Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (Bas Lubberhuizen, 2000) en 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (Verloren, 2020). Onlangs verscheen zijn derde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 15 oktober 2023
Over njonja Slotering en Max Havelaar

Eind augustus. Onderweg naar Venlo. Ik werk aan een boek over de weduwe Slotering uit de Max Havelaar van Multatuli. Ik zit in de trein en schrijf op mijn iPad een stuk over het tragische lot dat njonja Slotering trof, over haar denk- en leefwereld, die men “Indisch” noemt en hoe dat lot verbonden is met dat van onze grootste schrijver Multatuli. In mijn rugzak een selectie leesvoer: prints van artikelen, mijn Salamander-editie van Max Havelaar, dat volgeschreven is met aantekeningen van vóór Het gelijk van Multatuli en van daarna, De man van Lebak van Eddy du Perron (deel 4 verzameld werk), de Historische Atlas van Venlo én de nieuwste aflevering van het tijdschrift Indische Letteren, het themanummer over afscheid. Met bijdragen over Peter van Zonneveld die in 1985 met Reggie Baay en Rob Nieuwenhuys de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde oprichtte. Na 37 jaar (!) nam hij in november 2022 afscheid van de Werkgroep, te Bronbeek. Het leek alsof speciaal voor hem een kumpulan was georganiseerd. En zo was het ook.

Onder de gastsprekers was Bert Paasman. Zijn lofrede is afgedrukt in Indische Letteren. Hij haalde herinneringen op aan de ‘ontdekkingsreizen naar Indië’ die de letterkundigen van de werkgroep maakten. Steeds op zoek: ‘Omnivoren waren we, niet gehinderd door enige politieke correctheid. Wij wisten immers uit ervaring dat koloniale auteurs en hun teksten nogal, schrik niet, koloniaal waren. Wij vonden het juist interessant wanneer bepaalde schrijvers enigszins afweken van koloniale ideologieën en praktijken: Jacob Haafner en Dirk van Hogendorp, Wolter Robert van Hoëvell, Taco Roorda van Eysinga en Eduard Douwes Dekker, Louis Couperus en Eddy du Perron en enkele anderen, _ethische schrijvers_. Zij stelden vraagtekens bij het systeem! Zij waren moedig of op z_n minst origineel.’

Voor mijn eigen ontdekkingsreis heb ik inmiddels een enorm pak met materiaal voor mijn boek over njonja Slotering en Max Havelaar verzameld. Over de bezielde natuur, over Javaanse sagen en legenden, over goena goena, over Si Oepi Keteh (de eerste vrouw van Douwes Dekker), over Bantamse opstanden en roverbenden, over de angst onder Europese ambtenaren, over de afdeling Lebak, over de loop van de bergrivier Tji Oedjoeng, over de Badoeïnen (afgezonderd in Lebak levende Boeddhisten), over het districtshoofd van Parang Koedjang en over zijn schoonvader Karta Nata Negara, de regent van Lebak. Met dat materiaal kunnen de omstandigheden worden geschetst waaronder de Oost-Indisch ambtenaren hun werk moesten verrichten, rond 1850, en de toestanden in Lebak, de afdeling in Bantam (West-Java) waar Douwes Dekker begin 1856 aankwam.

Tot voor kort wist niemand wie njonja Slotering was. Nooit is onderzocht waaróm Douwes Dekker de weduwe van zijn voorganger geloofde toen zij hem vertelde dat haar man – die in het echt Edouard Carolus heette – vergiftigd was door de schoonzoon van de regent. Waarom was Douwes Dekker ervan overtuigd dat er duistere krachten aan te pas moesten zijn gekomen om zijn voorganger uit de weg te ruimen? Deze had net als hij zelf vergaande misbruiken vastgesteld. Douwes Dekker was niet zozeer door vergiftigingsvrees vergiftigd dat hij áfzag van een aanklacht – wat de reactie zou zijn geweest als het een rol speelde – maar hij was daartoe overgegaan óndanks de vrees zelf met vrouw en kind vergiftigd te worden. Hij koos partij voor de arme bevolking van Lebak en besloot de regent aan te klagen wegens machtsmisbruik en knevelarij. Hij wilde ook dat onderzoek zou worden gedaan naar de doodsoorzaak van Carolus. Maar dáárom klaagde hij de regent niet aan.

Waarom Venlo? In deze stad, destijds de meest katholieke van Limburg, verbleven Edouard Carolus en zijn vrouw Mijntje Drijsen – dat was haar meisjesnaam – met hun zes kinderen van augustus 1852 tot maart 1854. Ze waren tijdelijk uit Indië overgekomen. Carolus kwam als ambtenaar in aanmerking voor een tweejarig verlof ‘tot herstel van gezondheid’. Over Edouard en Mijntje schreef ik een boek dat eindigt met de dood van Carolus. Wat ging vooraf? In het voorjaar van 1828 kwam Carolus als staatloze (geboren in 1807 in het toen Franse Antwerpen; het Koninkrijk der Nederlanden bestond nog niet) van Parijs naar de Nederlanden. Zijn vader, eens puissant rijk handelsagent en koopman in Antwerpen en Parijs, was kort ervoor geruïneerd. De jonge Edouard ging zijn geluk in Indië beproeven, als militair. Hij trok naar de Nederlanden om zich aan te melden bij de koloniale troepen te Mons. Hij werd gekeurd en doorgestuurd naar Harderwijk, waar hij werd gedrild en na de oefeningen werd ingescheept met bestemming Indië. Eind 1828 kwam hij er aan, als sergeant. Of hij actief deelnam aan de oorlog die toen nog op Java woedde is niet bekend. In 1832 kreeg Carolus de Nederlandse nationaliteit, waarna hij aan een carrière als Oost-Indisch ambtenaar begon. Daarvoor moest hij eerst nog onder de dienst uit zien te komen. Hij had voor 6 jaar getekend. Het lukte op voorspraak van een generaal, maar ook pas nadat hij een ander in zijn plaats wist voor te dragen. Carolus ging aan de slag in de indigo-cultuur en zijn ster rees snel. Kort na het begin van zijn carrière als ambtenaar ontmoette hij in Tagal, een residentie op Midden-Java, een jonge Indo-Europese vrouw, Mijntje Drijsen. Haar vader was in 1827 overleden en over haar moeder is niets meer bekend dan dat het een Javaanse vrouw was. Ze had toen alleen nog een jongere halfbroer en huwde na het overlijden van haar vader zomaar de eerste de beste, een zekere Dirk Slootman. Ook hij overleed, in 1832, zodat de weduwe uit Max Havelaar in haar jonge jaren óók al eens een weduwe was geweest, zoals vaak ook mannen weduwnaar werden en snel weer trouwden. Hoe exact Edouard Carolus in Mijntje’s leven kwam is niet bekend. Op 20 december 1833 trouwden ze te Tagal. Twintig jaar later was hij opgeklommen tot een van de hoogste ambtenaren in de indigo-cultuur. Hij had al lang recht op een tweejarig verlof naar Europa, maar het kwam er steeds niet van. In 1852 arriveerde het gezin Carolus in Nederland, een land dat ze niet kenden. Carolus koos Venlo als verblijfplaats. Zo kon hij de familie van zijn moeder, uit het Bergische Lüttringhausen, en die van vaderskant, in Antwerpen en Parijs, het makkelijkste bezoeken. Met vrouw en kinderen vestigde hij zich in de middeleeuwse binnenstad van Venlo.

Ik vraag me af of Carolus sporen heeft achtergelaten in Venlo. Het lijkt een hopeloze onderneming. Toen ik zijn biografie schreef vertelde een conservator van het Gemeente-archief Venlo dat het gelijk stond aan zoeken naar een speld in een hooiberg. In de nationale archieven van België, Frankrijk en het archief van het Ministerie van Koloniën te Den Haag vond ik genoeg materiaal voor mijn Carolus-boek. Maar de ontdekkingsreis was daarmee nog niet ten einde. Het lot wilde dat Mijntje Carolus als weduwe Slotering door Multatuli onsterfelijk zou worden gemaakt in 1860. Maar niemand heeft zich in dat lot verdiept. Max Havelaar is gaan behoren tot de wereldliteratuur. De dood van Slotering had een cause célèbre moeten zijn. De weduwe Slotering vertelt Max Havelaar over de vergiftiging en vervolgens klaagt deze de regent aan. Er waren al vele klachten tegen de regent ingediend wegens afpersing van buffels. Havelaar wordt niet gesteund door de Gouverneur-Generaal, waarna hij ontslag neemt. Als ambteloze Sjaalman keert hij berooid terug naar Europa en geeft al zijn paperassen aan een oude schoolmakker, Batavus Droogstoppel, die makelaar in koffie geworden is. Genoeg materiaal voor een boek over Indië! Droogstoppel ziet er tegenop het te schrijven. Maar hij heeft wel een Duitse volontair op kantoor – waar veel om gaat – aan wie hij vraagt een boek over koffieveilingen samen te stellen uit het pak van Sjaalman. Dat is immers van het grootste belang voor de handel. Deze Stern schrijft echter een ding dat nergens naar lijkt, een pamflet over een drama in de Oost waarin de arme bevolking van Java centraal staat. Je zou zeggen dat dit aanleiding genoeg was geweest voor een literatuurwetenschapper om het leven van de heer Slotering en diens weduwe te onderzoeken. Die interesse bleek niet te bestaan. En dat is toch vreemd nu in de belangrijke dissertatie De structuur van Max Havelaar uit 1966 door de latere professor Guus Sötemann een apart hoofdstuk aan het perspectief van de Sloterings is gewijd. Over de cumulatie van hun perspectief schreef Sötemann het volgende: ‘Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn geworden hoe knap, overtuigend en veelzijdig ‘de Sloterings’ in de structuur zijn opgenomen en verwerkt: er is geen draadje los blijven hangen, er is niets over hen gezegd dat niet onontbeerlijk is voor de centrale aspecten, en hun achtereenvolgende ‘verschijningen’ zijn voortreffelijk gedoseerd, waardoor een toenemende spanning ontstaat.’ Dat structuuronderzoek was destijds modern. En nu is het postkolonialisme de nieuwste stroming in de literatuurwetenschap, die niet de structuur in de koloniale teksten onderzoekt, maar de tegenstelling tussen de blanke overheersers en de inheemsen. Ook de Indo-Europeanen worden daarbij niet vergeten. ‘Liplappen, afstammelingen van Europeanen en inboorlingen op de eilanden Java en Sumatra,’ blijkens Kramers’ Woordentolk, 5de druk (1863). Een bevolkingsgroep die Multatuli qua beschaving hoger aanslaat dan menig Hollander. Voldoende reden, zou men menen, om nadrukkelijk onderzoek te doen naar de rol die njonja Slotering in Max Havelaar speelt. Het antwoord is wederom teleurstellend. Bovendien wordt de historische context bij het hedendaagse literatuuronderzoek vergeten. Douwes Dekker was direct voorafgaand aan zijn benoeming in Lebak met verlof in Europa geweest. Net als Carolus. Zowel de Gouverneur-Generaal als de Minister van Koloniën hadden zich beklaagd over ambtenaren die zich na een verlof in Europa in Indië eigenzinnig gedroegen, tegen de code dat ambtenaren zich tegenover de regenten gedeisd hielden. Zij brachten de vrijzinnige geest die in Europa rondwaarde mee naar Indië. Eddy du Perron schreef: ‘Als men Multatuli niet historisch leest, doet men afstand van een der voornaamste middelen om hem te begrijpen.’ De Max Havelaar is een pamflet, geen roman zoals De stille kracht van Louis Couperus dat is. Een prachtig boek, maar niet waar gebeurd.

Kritiek op de postkoloniale literatuurwetenschap is niet de reden om voor mijn onderzoek naar de zaak van Lebak nu Venlo te bezoeken. Ik probeer me Mijntje Carolus, en haar Edouard, voor te stellen tijdens het verlof in Europa. Hoe groot moet voor hen het contrast niet geweest zijn tussen het Indië van midden negentiende eeuw en het koele en kille Nederland waarin ze verbleven? We moeten proberen ons te verplaatsen in hun tijd, hun omstandigheden, hun gevoelens. Bij uitstek biedt dit de gelegenheid met njonja Slotering “kennis te maken”. Ik reis in iets meer dan twee uur met één overstap met de trein van Amsterdam naar Venlo. In 1852 kwam je daarmee niet verder dan Arnhem, met het “Rhijnspoor”. Vandaar was de toerist aangewezen op de diligence. Je was dagen onderweg. Vanuit Rotterdam, waar het schip waarmee de familie Carolus had gereisd een lading koloniale waar moest afleveren, kon men Venlo eenvoudig over de Maas met de stoomboot van de firma Berger bereiken. Je vertrok ‘s avonds laat en arriveerde de dag erna. Zo kwamen Mijntje en Edouard op 1 augustus 1852 in Venlo. Blijkens het Bevolkingsregister schreven ze zich in op het adres Vleeschstraat 730. Ze namen (naar berekening) hun intrek in een gehuurd woonhuis, niet in logement De Keizer, blijkens Plantenga’s reisgids uit 1860 het enige in die straat. Dat zal te kostbaar geweest zijn. Het huis heb ik niet gevonden. De huisnummers zijn op een gegeven moment gewijzigd, maar de al eerder genoemde conservator zei dat er geen transponerings-tabellen bewaard gebleven zijn. Veel nut zou het niet gehad hebben. Venlo was eind Tweede Wereldoorlog frontstad geworden. Engelse bombardementen hebben het oude middeleeuwse hart van Venlo in oktober en november 1944 grotendeels in de as gelegd. Doel waren de spoorbrug over de Maas en het station, ten zuiden van het centrum. Zowat de gehele Vleesstraat lag in puin. Markante gebouwen als de Sint Nicolaaskerk en het klooster van de Dominicanen gingen verloren. Aan het eind van de Vleesstraat zijn er warempel nog enkele middeleeuwse huizen te zien. Ik trek een paar foto’s, want zo heet het schieten van een plaatje hier. Daarna doemt het oude stadhuis op, aan de Grote Markt. Gebouwd tussen 1597 en 1601. Het is als door een wonder gespaard gebleven. Het moet op Mijntje Carolus indruk hebben gemaakt, net zoals op mijzelf. Het is dan ook een wonderlijk stadspaleis. Edouard woonde als kind aan de Place Vendôme in Parijs en zal het gebouw niet zo bijzonder gevonden hebben. Via de Sint Jorisstraat en de Grote Kerkstraat bereik ik de Sint Martinusbasiliek. Hier steek ik een kaarsje op voor mijn vader. Ik schrijf iets passends in een gastenboek. Gregoriaans gezang klinkt zacht uit de loudspeakers. Buiten schijnt de zon. Het licht dat door de prachtige glas in loodramen de basiliek binnendringt is feeëriek. Een fotograaf legt het vast. Zijn camera staat op een statief. Ik trek er een plaatje van. De kapelaan spreekt me aan. “Nog een fotograaf!,” zegt-ie. Ik knik alleen maar – ik heb geen zin in een praatje – en ga in de banken zitten. Ik sluit de ogen. Ik vergeet de tijd. De rust wordt door het gezang niet verstoord. Het is overweldigend. Edouard was rooms-katholiek en moet hier met Mijntje en hun zes kinderen op zon- en feestdagen óók in de banken gezeten hebben. Wat ik zie zagen zij ook. Behalve de toren, die kort na de oorlog door een razende storm is ingestort en daarna werd vernieuwd, is alles hier nog hetzelfde. Dichterbij kom ik niet bij Mijntje. Voor de Kerstsfeer moet ik in december terugkeren. Bij het verlaten van de basiliek kijk ik ten afscheid nog even om. Het Mariabeeld, kindeke Jezus op de arm, staart wat wezenloos voor zich uit. Mijn kaarsje brandt nog.

Op het gemeentearchief helpt een jonge vrouw mij. Ze is van Indonesische komaf. Toeval. Ze is bijzonder aardig. Als zuiderling herken ik de hartelijkheid. Ik geef kort wat uitleg over de reden van mijn komst, maar gegrepen door mijn verhaal is ze niet. Ik heb een keuze gemaakt uit de hooiberg van archiefstukken. Verschillende dozen liggen voor me klaar op een grote tafel. Er ligt ook een kopie in zes delen van een enorme kadastrale kaart uit 1843. Prachtig, maar ik heb er niets aan. In de kadastrale leggers speur ik naar het bezit van zekere Karel Tillemans, een zeer rijk koopman, van wie ik vermoed dat deze verwant is aan de moeder van Carolus, dochter van staalfabrikant Tillmans uit Lüttringhausen. Het spoor loopt dood bij diens vader Henri Antoine. Het kan ook een nazaat zijn van een bekende Antwerpse familie. Het zou veel kunnen verklaren. De allerlaatste doos die ik open bevat het archief van Sociëteit Amicitia over de jaren 1843-1868. De grote folio’s bevatten overzichten van uitgaven en inkomsten, aanmaningsbrieven voor contributie, notulen van vergaderingen waarin niet veel meer dan bestuurswisselingen ter sprake lijken te zijn gekomen. Op internet vind ik slechts één vermelding van deze sociëteit in Venlo. Het was een herensociëteit, een besloten vereniging alleen voor heren. Dat was destijds volstrekt normaal. Amicitia werd opgericht in 1828. De leden kwamen sinds 1841 bijeen in een middeleeuws handelshuis aan de Steenstraat 1 dat rond 1800 werd verbouwd en nadien nog vaak. ‘Amicitia was jarenlang het punt van samenkomst van welgestelde burgers. De sociëteit organiseerde voor haar leden onder meer bals, concerten en toneelvoorstellingen. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw verminderde de interesse voor het lidmaatschap en in 1891 werd Amicitia opgeheven.’ Het bijschrift bij een foto van het pand in 1900. Uit de folio’s blijkt dat de leden werden onderverdeeld in gewone en buitengewone leden, en militairen die veelal gepensioneerd waren. Ze betaalden in 1852 één gulden per kwartaal contributie, wat vanaf juli 1853 met 25 cent werd verhoogd. Onder de gewone leden bevond zich de al genoemde reder P.J. Berger. Hij was destijds ook bestuurslid. Ik speur de gewone en buitengewone ledenlijsten verder af, maar vind Carolus niet. In 1852 niet en in 1853 ook niet. Bijna had ik de mappen weer in de doos geschoven voor ik bedacht ook nog even in de lijsten van de militairen te kijken. En daar stáát-ie vermeld, in 1853 als nummer 29: ‘E. Carolus P.C.’ In het sierlijke handschrift van de secretaris. Zijn initialen staan voor Edouard, Charles en Pierre (in de juiste volgorde dan). Zijn rang staat er niet bij. Die zal hij niet notabel genoeg gevonden hebben. Als hoge ambtenaar in de Cultures (Assistent eerste klas) had hij evenwel voldoende aanzien om toegelaten te worden tot de sociëteit. Ineens dringt tot me door dat hij zich als oud militair had aangemeld! Dat is toch curieus. Venlo was echter een der oudste garnizoenssteden van Nederland. En de Venlonaren kozen de Belgische zijde in de afscheidingsoorlog. Carolus zal gedacht hebben er als halve Belg een warm welkom te krijgen. Zou dat ook voor Mijntje hebben gegolden? Ik stel me haar voor op een gala, aan de arm van haar Edouard, in uniform (de ambtenaren hadden ook een rang in het leger). Al gauw vind ik Carolus ook vermeld in 1854 onder de buitengewone leden. Dat is logischer, want het paste beter bij zijn status als verlofganger. Achter zijn naam staat: ‘vertrokken den 23. maart 54’. Edouard en Mijntje verlieten Venlo. Ze hadden er deelgenomen aan het sociale leven en zich begeven onder de gegoede burgerij van de stad en onder gepensioneerde militairen. Eerder onderzoek wees uit dat de Minister van Koloniën, bij wie hij in september 1853 zelfs op audiëntie was geweest, Carolus een pensioen in Nederland had aangeboden. Maar hij weigerde het. Hij wilde zijn carrière in Indië afsluiten en dáár met pensioen gaan. Door Mijntje en hun kinderen was Carolus verindischt. Mijntje moet zich ook ongelukkig gevoeld hebben in Nederland. De keus was eenvoudig: ze gingen naar huis.

Na een lange dag in Venlo ging ik zelf terug naar Amsterdam. ’s Avonds snuffel ik in mijn boekenkast, op zoek naar de reisbrieven die Douwes Dekker aan zijn (tweede, maar als we de eerste meetellen, derde) vrouw Mimi schreef toen hij als de gevierde schrijver Multatuli in 1878 voor lezingen door Nederland toerde. Te Bergen op Zoom ontmoette hij een oude bekende. Een gepensioneerd resident, die hij kende van zijn tijd aan de Westkust van Sumatra. Deze Waanders was met een Javaanse getrouwd. Dekker schreef Mimi over de ontmoeting: ‘Z’n vrouw, ‘n javaansche (geen liplap, maar echt javaansche) was allerliefst. _n Monster van leelijkheid, maar echt javaansch goedig en innemend. Ik bezocht hem gistravend en had schik in haar. Ze heeft groote kleinkinderen en was zelf als ‘n kind, als ‘n goedig lief kind. Maar men moet dat kennen en doorgronden om ‘t te waardeeren. Ze was zoo dankbaar dat ik bij haar kwam. Zeker wordt ze overal met den nek aangezien.’ Zou het in Venlo ook zo geweest zijn voor Mijntje?

Enkele maanden na zijn terugkeer van verlof, eind 1854, werd Carolus tot assistent-resident van Lebak benoemd. Hij had voor zijn vrouw en gezin gekozen en voorgoed afscheid genomen van Europa, niet wetende hoe weinig tijd hem nog restte samen met zijn Mijntje.

 

Foto: Tom Phijffer