Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (Bas Lubberhuizen, 2000) en 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (Verloren, 2020). Onlangs verscheen zijn derde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 27 oktober 2022
Over kassie kijken en andere verdwenen woorden (7)

Een klein jongetje zit op de grond. De beentjes kruiselings onder zich gevouwen. De ellebogen steunend op de knieën, handen onder de kin. Het hoofd in de nek. De blik strak op een klein schermpje gericht, naar een toestel dat in een vreemd klein kastje staat, op vier poten en met twee deurtjes die geopend en met scharnieren naar opzij en achteren geschoven zijn. Gebiologeerd kijkt het kind naar het zwart-wit beeld. Dat jongetje ben ik. De hele familie kijkt mee. Ze zitten allemaal achter mij. Het kastje zit normaal gesproken op slot.

Mijn allereerste bewuste herinnering is meteen een buitenaardse ervaring. Het is midden in de nacht. We kijken met zijn vijven. Mijn zus en broer zitten op de bank, links en rechts van mijn moeder. Mijn vader in zijn favoriete fauteuil. We waren eerst naar bed gestuurd. Met slaapoogjes staar ik naar het kastje waar geluiden uit komen die ik niet kan thuisbrengen. Een donkere stem in een vreemde taal. Voortdurend onderbroken door een hoge piep. Er wordt geantwoord, althans zo lijkt het. Ik snap er niets van.

Iemand die zegt dat-ie moet hoesten. Het beeld is niet scherp. Een horizontale streep loopt door het scherm. Langzaam van boven naar beneden. Er is meer schaduw te zien dan licht. Er schijnt iets bijzonders aan de hand te zijn daar in dat beeld. Plotseling verschijnt een rare man in beeld. Ik versta de man, al begrijp ik niets van wat-ie zegt. Hij legt iets uit. Iets dat ik niet volg. Ik kijk vragend achterom naar mijn vader. Misschien snapt hij het. Maar hij negeert me of ziet me niet. Hij staart naar de man, die wijst naar een soort omgekeerde, glimmende, tol op pootjes die aan een draadje neerdaalt op een tafel. Ik kijk alleen nog maar naar die rare man. Hij heeft een baard, maar geen snor. Een andere man blaast door een pijpje. Waarom is mij niet duidelijk. Ik leer een hele hoop nieuwe, vreemde, woorden: raket, astronaut, maanlander.

Dan nadert het hoogtepunt. Volgens mijn vader dan. “Let op jongens,” zegt-ie. We horen weer de donkere stem in de vreemde taal. En de stem die antwoordt dat-ie moet hoesten. Ik heb het inmiddels zo vaak gehoord dat ik het goed versta: hij zegt “Joesten”. Mijn broer wil nu ook vlakbij het toestel komen zitten. Mijn moeder springt echter naar voren en klapt de deurtjes van het kastje dicht. Achter me hoor ik luid gebrom. Mijn vader maant mijn broer om weer op de bank te gaan zitten. Bang geworden gehoorzaamt-ie. Mijn moeder die ook naar de bank is teruggekeerd en een arm om mijn broer heeft geslagen, vraagt mij de deurtjes van het kastje snel weer te openen. We hebben wel drie piepjes beeld gemist. Dan verschijnt een schaduw in beeld die een ladder afdaalt. Het blijkt een man in een wit pak met een grote rugzak en een helm. Zijn gezicht kun je niet zien, verscholen achter een glazen bol. Ik snap niets van de opwinding. Het lijkt de normaalste zaak van de wereld. Een Rus had al in een baan om de aarde gevlogen en een hond was hem voorgegaan, vertelt mijn vader. De Amerikanen hadden eerst een aap de ruimte in geschoten en daarna pas een mens. Als een vliegtuig ons naar Spanje kon verplaatsen, waarom konden drie mannen dan niet in een raket naar de maan vliegen? Kuifje en Bobbie gingen hen toch voor? En op de pakken Omo zaten ruimtespeldjes. Al gauw kwam er een liedje op de radio over een astronaut. Die heette ook Tom dus het moest toch heus allemaal waar zijn.

Het kassie kijken, een term bedacht door Wim Kan, werd een obsessie. Vaak zat ik voor het zwart-wit schermpje als mijn broer naar een vriendje was of de Jonge Onderzoekers. Ook overdag, maar dan keek ik naar de Duitser want Nederland 1 en 2 hadden behalve op zaterdagen alleen programma’s in de late middag en avond. Ik leerde spelenderwijs Duits en heb nog lang gedacht dat John Wayne een Duitser was. Bonanza, Daktari, Flipper, Lassie, Skippy, Stuif es in, de onderwaterwereld van Jacques Yves Cousteau, ik keek alles. Zelfs de Tagesthemen en een Duits praatprogramma op zondagochtend waarin een Nederlandse journalist vaste gast was: Boebie Brugsma. Dat keek mijn vader altijd, die hem kende. Wie heet er nou Boebie!, dacht ik als mijn vader naar mijn moeder riep dat Boebie weer op teevee was. Ome Wiet was met hem in juni 1945 uit de kampen teruggekeerd in een grote door Brugsma georganiseerde autobus. Dat hoorde ik natuurlijk allemaal veel later pas.

Op zondag had je Sport in beeld, al heette het programma zo toen al niet meer. Mijn vader noemde het jaren later nog steeds hetzelfde. Sport keken we samen. Mijn broer was gek van voetballen. Feijenoord en Ajax waren de beste voetbalclubs van de wereld en Cruijff de beste speler. We domineerden het schaatsen, met Ard en Keessie. Het was heel normaal dat Nederland overal het beste in was. We hadden zelfs een bokser die door Muhammad Ali was uitgedaagd. Voor bokswedstrijden van Ali mochten we altijd opblijven.

De meeste tijd zat ik alleen voor de buis. Of ik lag op mijn buik. Wat een maanlanding was hoefde je mij niet uit te leggen. Het was net kassie kijken. Alsof ik zelf in de maanlander zat, helemaal alleen en nieuwsgierig naar alles wat er voor het schermpje kwam dat bewoog zonder ook maar het geringste te begrijpen. Zo werd zelfs een ruimtewandeling iets heel gewoons.