Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (Bas Lubberhuizen, 2000) en 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (Verloren, 2020). Onlangs verscheen zijn derde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 20 januari 2022
Sommige woorden mogen nooit worden vergeten (4)

Soms zijn woorden niet verdwenen, maar is er gevaar dat ze worden vergeten. Oorlog is zo’n woord. Men staat er hier niet voldoende bij stil, of denkt dat het normaal is in een wereld te leven waar geen oorlog is, zeker nu een virus de nieuwe vijand wordt genoemd.

“Jij hebt de oorlog niet meegemaakt, zoals je vader en ik,” moest ik vaak horen als ik mij als kind ergens over beklaagde. Daarop werd ik gemaand iets te doen of te laten wat ik daarvoor nog had geweigerd. Zwijgend at ik daarna op wat ik vies vond, dronk de zure melk of maakte geen lawaai meer en trok me stilletjes terug met een stripboek. Uitleg kwam pas later, toen ik wat ouder was. Langzaam aan kwam het ene na het andere oorlogsverhaal.

Zorgeloos bracht ik mijn kinderjaren door aan de Oranjesingel. Ik had het niet eens in de gaten. Dat het zorgeloos was. Het was begin jaren zeventig. Door de verhalen over Afrikaanse kinderen met Biafra-buikjes, op mijn nonnenschool, wist ik wel dat er een ándere wereld bestond. Een wereld vol gevaren. Maar die waren er niet bij ons. Toch was er een grote oorlog geweest, met de Duitsers die Moffen werden genoemd. De verhalen erover moesten wel waar zijn. Op verschillende plaatsen in Nijmegen was het zelfs nog zichtbaar.

Mijn moeder nam mij altijd overal mee naartoe, naar de V&D, de Hema, Peek & Kloppenburg, en de bank om geld te halen. In omgekeerde volgorde, bedenk ik nu. Allemaal gevestigd in oerlelijke naoorlogse gebouwen, maar dat zag ik toen natuurlijk niet. Daar hadden ooit mooie warenhuizen gestaan, en een luxueus hotel. Wel zag je in de buurt van de Grote Markt en naar de Waal toe, in het gebied dat de benedenstad wordt genoemd, overal nog sporen van de oorlog. Je zag er diverse open vlakten en her en der lagen grote hopen bakstenen. Van sommige huizen stonden in mijn jeugd nog steeds alleen de muren overeind. Er was een grote lege plek, midden in de stad: Plein 1944. Daarover stelde ik dan vragen. Dat alles was het gevolg van een bombardement op 22 februari 1944, een mislukte militaire operatie in september 1944 en daarna maandenlange beschietingen vanuit het Reichswald. Eerst was er het ‘vergissingsbombardement’, want dat was het. Amerikaanse bommenwerpers hadden een missie boven Duitsland afgebroken en op de terugweg naar Engeland gedacht nog even hun explosieve lading op een Duitse grensstad te lozen. De squadron leader las de kaarten verkeerd. Het had achthonderd doden en vele duizenden gewonden tot gevolg. Het treinstation werd geheel vernietigd. Vele oude winkelstraten waren gewoon weggevaagd. Zo’n 1500 gebouwen ingestort. De Stevenskerk werd geraakt en lag geheel in puin, de toren geknakt. Vooral rond de Markt en in de benedenstad vielen veel slachtoffers. De Duitsers keken er naar en wisten dat het niet de Luftwaffe was geweest. Ze dreven er daarna de spot mee (“als je het van je vrienden moet hebben”). De school van de Zusters van Liefde aan de Burchtstraat werd geraakt. Vierentwintig kleuters en acht zusters vonden de dood. De school werd herbouwd bij de Wedren, waar ik later les zou krijgen van nonnen die het bombardement overleefd hadden. Een tram kreeg een “voltreffer”. De halve klas van mijn moeder kwam daarbij om het leven. Ze was ergens aan het knikkeren, en nog niet naar huis gegaan omdat ze aan het winnen was. Ze ging niet met de klasgenootjes mee. “Had ik verloren dan was jij er niet geweest,” zei mijn moeder. In het Kronenburgerpark werd een Duits militair door een bomscherf geraakt. Hij was op slag dood. Mijn vader en zijn broer Nol zagen het gebeuren en vluchtten snel naar huis, aan de singel langs dat park, op nummer 61. Kort daarop verscheen daar mijn moeder aan de deur om te schuilen. Ze wist dat er vrienden van haar ouders woonden. Mijn vader had (nog) geen oog voor het jonge meisje. Nijmegen werd later dat jaar het strijdtoneel van een van de beroemdste militaire operaties uit de Tweede Wereldoorlog: Market Garden.

Op zondag 17 september 1944 werden Amerikanen bij Groesbeek gedropt met parachutes, voorafgegaan door WACO-gliders met materiaal. De paratroopers onder bevel van generaal James Gavin, verzamelden in Hotel Sionshof, bij Heilig Landstichting. Daar had de Britse generaal Frederick Browning, die met de Amerikanen was meegekomen, zijn hoofdkwartier ingericht. Hij was getrouwd met de Britse schrijfster Daphne du Maurier. Hij moest de operatie coördineren. Vanuit Eindhoven rukten tanks op, richting de grote rivieren. Browning kon geen contact krijgen met de Britse luchtlandingstroepen bij Arnhem. De Duitsers stoorden alle radiozenders. De Amerikaanse paratroopers trokken van Groesbeek richting het centrum van Nijmegen waar ze bij het Keizer Karelplein op tegenstand van de Duitsers stuitten. Ze probeerden zich een weg naar de spoorbrug en de verkeersbrug over de Waal te vechten. De Duitsers wilden dat tegen elke prijs voorkomen. Ze begonnen alle gebouwen rond het Keizer Karelplein in brand te steken. Tussen dat plein en de spoorbrug lag het Kronenburgerpark. Daar woonde dus mijn vader. Hij vertelde er ooit over op zijn verjaardag.

In het gemeentearchief vond ik recent een verklaring van mijn opa over de strijd in Nijmegen. De eerste dag van de operatie heerste ‘overal een doodse stilte’. De Duitsers patrouilleerden door de stad en hadden alle verkeersborden stukgeslagen. Een dag later begon het schieten. Er stond een Duits kanon in het Kronenburgerpark. Mijn vader herinnerde zich dat de Amerikanen op een gegeven moment in de tuin zaten en de Duitsers aan de kant van het park, terwijl het hele gezin in de kelder schuilde. De Duitsers staken nu de huizen aan het Kronenburgerpark in brand. Naast mijn grootouders woonden Paters Dominicanen. Een van de paters waarschuwde de Duitsers dat hun buren een gezin hadden met zeven kinderen. Mijn vader was de week ervoor jarig geweest. Hij was net 12 maar herinnerde zich later alles tot in detail. Hij had twee jongere zusjes en vier oudere broers en zussen. Ze moesten allemaal met de handen omhoog naar buiten komen. In de verklaring van mijn opa staat: ‘Een Duitser zei: “Schnell, schnell”. De Duitser had zijn orders. Hij zei ook: “Zij hebben vanuit het huis op ons geschoten“.’ Kennelijk was dat om de pater uitleg te geven, alsof ze zich excuseerden. De Duitsers, veelal zelf kinderen nog, gooiden vervolgens brandbommen door de ramen naar binnen. Het huis, en dat van de paters en van de buren aan de andere kant, ging snel in vlammen op. Mijn familie zocht zich een goed heenkomen, weg van het strijdgewoel, en ze moesten daarvoor zelfs van de Duitsers onder het kanon in het park doorlopen. Vervolgens hebben ze nog even van een afstandje staan kijken naar hun brandende huis, in de vroege ochtend van woensdag 20 september 1944. Kort daarna ging het schieten door. De Duitsers waren dronken. Mijn opa en oma slopen vlug met de kinderen langs het “Peeman-keetje” onderaan het park – daarover een andere keer – naar bekenden in de buurt, aan de Hezelstraat, om daar te schuilen en af te wachten wat er zou gebeuren. ‘’s Avonds waren wij tussen 10 en 12 vrij,’ lees ik in de verklaring van mijn opa. ‘Om 11 uur krioelde het van het volk in de Hezelstraat. Er waren daar ook nog enkele halve gare Duitsers tussen.’ Er werd gefeest in de kelders. ‘Soms werd er zelfs een borrel geschonken.’ En dan staat er: ‘Donderdag ’s morgens werden wij ons bewust dat wij alles kwijt waren.’ De Duitsers waren ‘allemaal verdwenen‘ en ’s middags gingen de tanks in ‘bosjes’ de brug over. De doorbraak was geforceerd nadat de Amerikanen ten westen van de spoorbrug met bootjes de Waal waren overgestoken om de brughoofden aan de overkant te bereiken.

Mijn moeder vertelde me dat ze gevangen genomen Duitsers, die over de Sint Annastraat richting Heumen werden gedreven, had zien lopen huilen. Mijn vader ging na afloop van de gevechten met zijn ouders, broers en zussen terug naar het park om te zien wat er over was van hun huis. Het enige dat hij in de nog rokende puinhopen kon herkennen was het zwartgeblakerde verwrongen frame van de fiets die hij de week ervoor van zijn ouders had gekregen. De tanks kwamen niet tot bij de Rijnbrug in Arnhem. De Britten werden daar door de Duitsers in de pan gehakt. Het was een brug te ver.

Mijn opa was reder en scheepsbevrachter. De Duitsers hadden hem al zijn schepen afgenomen voor de bevoorrading van hun troepen. Nu had hij ook geen huis meer. De familie vond onderdak in Deest, een dorpje buiten de stad in het land van Maas en Waal. Het was bij de eigenaar van een pannenfabriek. Nijmegen was frontstad geworden. Begin december 1944 kreeg mijn opa door de gemeente een half vrijstaande villa toegewezen in de Hermelijnstraat. Daar had een NSB-er met zijn vrouw en kinderen gewoond, een brandweercommandant wiens bezit verbeurd was verklaard. Op zolder lag een hoop speelgoed dat mijn grootmoeder besloot in te pakken om Sinterklaas te vieren. Die villa werd het grootouderlijk huis waar sindsdien alle feestdagen in familieverband gevierd werden totdat uiteindelijk mijn oma kwam te overlijden, in 1993.

Als jongetje kwam ik al graag op de Hermelijnstraat. Daar werd niet over de oorlog gesproken. Oorlog was op teevee. Er was oorlog in Palestina. Door de bijbellessen op school wisten we waar dat lag. Er was oorlog in Vietnam. Ook een Koude Oorlog. Dat zei me niets. Enkele jaren later zou de strijd met de Oosterburen op het voetbalveld gevoerd worden, en nieuwe – maar dit keer gelukkig onschuldige – trauma’s zouden daardoor ontstaan. Op de middelbare school las ik het ene na het andere boek over de oorlog. Van Jan Wolkers en W.F. Hermans vooral. Die van Mulisch vond ik daarbij vergeleken “gemaakt”.

Mijn grootouders hebben in de oorlog alles verloren. Er is daarom ook geen familie-archief. Wij moeten ons dus met verhalen behelpen. Er zijn er meer, ook over nóg een niet te vergeten woord: bevrijding. Mijn opa was een ras-optimist. Hij sprak zijn kinderen toe nadat de strijd voorbij was en ze met zijn allen naar de puinhopen van hun huis aan de Kronenburgersingel gingen kijken. Hij haalde een notitieboekje en een potloodje uit zijn binnenzak tevoorschijn en zei: “Jongens, kijk eens wat ik nog heb. Luister, we hebben het allemaal overleefd. Waar maken we ons druk over. We beginnen gewoon opnieuw!”

Verhalen over de oorlog. Mijn jeugd is ermee gevuld.

 

Kronenburgersingel 61 vóór de oorlog.