Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (Bas Lubberhuizen, 2000) en 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (Verloren, 2020). Onlangs verscheen zijn derde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 29 december 2022
Een taal die niet mag verdwijnen (8)

Nimweegs môt blieve! Nou, niet als het aan mijn ouders lag. Ik mocht niet plat praten. Plattus is latijn voor vlak. Vaak wordt het geassocieerd met onbehoorlijke of schuttingwoorden. Vandaar ook: platvloers of platitude. Dit alles is zwaar onterecht. Taal discrimineert, en tegenwoordig wordt het fenomeen natuurlijk door alle zedenpredikers in de meest strenge bewoordingen veroordeeld, maar zolang we niet allemaal tot eenheidsworst worden gemaakt in een fabriek zal de mens zich onderscheiden in afkomst, sekse, geloofsovertuiging, ga zo maar door, taal én dialect. Moeten we dan allemaal op elkaar lijken? Het is onmogelijk. Dat was altijd al zo en daarin zal (dit voor de zwart-wit kijkers / goed-fout denkers:) nooit verandering kunnen komen. Taal maakt het verschil. Je moet openstaan voor het anders zijn van de ander. Het is soms goed onderscheid te maken, en vaak niet goed. Al jong werd me dit duidelijk. En ik werd er vaak genoeg aan herinnerd. Aan mijn afkomst.

Ik kwam in 1991 naar Amsterdam en kreeg meteen goed bedoelde adviezen van Hollanders om te socialiseren, omdat ik uit de provincie kwam! Veel later, ik was al een zogenaamd “gearriveerd” hoofdstedelijk advocaat, kreeg ik van een kantonrechter in Winterswijk een verwijt dat de zaken in het Oosten van het land toch veel minder op de spits werden gedreven dan ik deed. En recent was ik in Zuid-Limburg, ook voor een zaak, waar vooral de hartelijkheid van de cliënten me opviel. Het leek te klikken omdat ze in mij ook de Zuiderling hoorden. Drie voorbeelden van hetzelfde taalverschijnsel dat wordt verklaard doordat ook degenen met wie je in contact komt er allemaal weer eigen ideeën op na houden, hun eigenaardigheden laten spreken, al of niet, en zélf allesbehalve eenheidsworst zijn. Dus: het hangt er maar van af wie je tegenkomt op je pad. Adriaan van Dis heeft hierover een aardige anekdote. Hem was op zijn reizen iets bijzonders opgevallen. Waar hij ook kwam, Zuid-Afrika, Amerika, Indonesië, overal zagen ze iets anders in hem.

Juist van de mensen die het dichtst bij ons staan is het moeilijk kritiek te accepteren. Dit begreep ik al als kind. Want de kwaadsprekers waren mijn eigen ouders! Ik moest van hen het plat praten afleren. Ik was de zoon van een advocaat. Te lang had ik volgens hen onder de invloed gestaan van vriendjes met wie ik over straat zwierf, die op de oude begraafplaats vlakbij de Wedren in open graven gingen liggen, die ruiten ingooiden, kattenkwaad uithaalden. Die zogenaamd niet deugden. Dit stond natuurlijk in verband met het taaltje dat ze uitsloegen. Dat ik van ze had overgenomen. Ik voelde mij echter totaal niet beter dan die jongens. Was het ook niet. Het waren gewoon mijn klasgenootjes en buurtjongens.

Ik begreep voor het eerst dat er zoiets bestond als dialect, plat Nijmeegs, toen de Waal in februari 1970 buiten haar oevers trad. Het was zo erg dat de uiterwaarden van de Waal en de Ooij-polder waren ondergelopen en het water het dorpje Persingen bedreigde, waar het kleinste kerkje in Nederland staat. Mijn opa had daar enkele huizen in bezit. Natuurlijk gingen we met z’n allen dit natuurverschijnsel bekijken, mijn vader voorop. We wandelden eerst naar Het Valkhof. Ademloos keek ik vanaf het bordes naast de Karolingische kapel uit over de eindeloze vlakte van water. Waar de Waal precies liep was helemaal niet meer te zien. De rivier leek de gehele benedenstad te verzwelgen. Daarna daalden we over de Voerweg af naar de benedenstad, naar het geboortehuis van mijn vader aan de Waalkade, dat op een kleine terrasverhoging staat, in een rijtje. Het water reikte tot net onder het plateau. Lagere niveaus waren al onder gelopen. Daar vertelde onze vader over vroegere overstromingen en over het dichtvriezen van de rivier en de polder. Dat was in 1963 voor het laatst gebeurd, ook in de jaren veertig en vijftig. Hij vertelde over de volkskreet D’r uut, d’r uut, de Waôl die kruut! waarmee de bevolking elkaar waarschuwde voor de ijsschotsen die de rivier afdreven als de dooi inzette. Ja, dán had het dialect iets van folklore, een woordsamenstelling uit het Engelse folk en lore, volks-overlevering. Dat Nimweegs was hèrtstikke leuk.

Ik voel me nog altijd Nimwegenaer. Het aer spreek je uit alsof er ook iets als eur in te horen is. Het is niet makkelijk om het suuver te sèggen. Het onderscheidend vermogen van de taal, die dan cultuurtaal wordt genoemd, is iets om trots op te zijn. Het gaat er niet om wát je zegt maar hóe je het zegt. Ik kwam ook graag op de plek waar destijds het plat voertaal was: op de luisemert (spreek uit: luusemèrt met een harde t). Die werd rond de Stevenskerk gehouden. Later zou Graodus fan Nimwegen het beroemde liedje zingen “Al môt ik kruupe, op bloote voete gaon, ik wil nog één keer Sint Steven heure slaon”. De toren van de kerk is imposant, vooral als je vanuit een van de vele steegjes in de benedenstad omhoog kijkt. En op de andere markt in de stad, op het plateau onderaan de Lindenberg, hoorde je óók de taal van de stad. Dat alles weet ik omdat mijn moeder mij toen ik nog de jongste in huis was altijd overal mee naartoe nam. Voor haar schrijftafeltje verzamelde ze curiosa. De meeste kwamen van de luisemert. Nog wat. De boeren die thuis op de ventweg langs kwamen met hun waar, spraken zoals de kooplui op de mert. Harde klanken, gutturaal zonder zangerig te zijn, maar duidelijk tegen het Limburgs aan. Onvervalst zuidelijk.

Taal verbroedert ook. Na de oorlog bloeide het wederkerig handelsleven over de grens al snel weer op. Duitsers die met de auto op bezoek kwamen in de stad legden een Telegraaf onder de voorruit, zodat de banden niet lek gestoken werden tijdens hun verblijf. In het verenigingsleven werd er afgesproken plat te praten met de oosterburen. Dat vergemakkelijkte het contact. Met dat soort verhalen groeide ik op. Bij een van mijn recentere bezoeken aan mijn stad van herkomst kwam ik er met een stokoude man over te praten. Ik besloot hem aan te spreken in de taal van mijn jeugd. Zijn eerste reactie: “Niemand klinkt hier nog zoals jij, jongen!”

Ik praatte dus Nimweegs. Ik werd daarom op een gegeven moment door mijn ouders naar een logopediste gestuurd. Als verklaring kreeg ik dat ik teveel door mijn neus praatte. De logopediste liet mij tijdens de eerste les ademhalingsoefeningen doen. Vervolgens moest ik van haar leren spreken zoals ze dat in Haarlem schenen te doen. Ik wist niet wat ze ermee bedoelde. Wél dit: wie zo sprak als de logopediste me voordeed die moest wel knéttergek wezen. De meest absurde woorden of woordcombinaties moest ik langzaam en gearticuleerd uitspreken, sommige met getuite lippen en andere juist niet. Behalve de koningin bleek niemand zo te praten. Alle woorden en zinnen moest ik ook opschrijven in een speciaal daarvoor aangeschaft schoolschriftje. Dan kon ik thuis oefenen, voor de volgende les. Ja, dââhggg! Mooi nie. Ik ben nooit meer teruggegaan en heb het schriftje weggegooid.

Het erge was dat mijn ouders zich zelluf niet onbetuigd lieten in het Nimweegs. Want was ik niet een menneke dan riep mijn vader wel “Kom es hier, jungske!” Hij noemde zijn broer niet Nol maar Nulleke. Mijn moeder vertelde ook annekedotes als deze: dat mijn vader als voorzitter van carnavalsvereniging De Blauwe Schuit eens op het bordes van het stadhuis in de Burchtstraat een toespraak hield, met een ereketting om, en dat er een vrouw naast haar stond, haar aanstootte en zei: “kiek deur, da’ hèije de burregemeester oek!” Dát werd dan natuurlijk èrrug vermakelijk gevonden.

Ik raakte pas echt van de wijs toen we in 1973 verhuisden. Ik werd naar een nieuwe school gestuurd, in de buurt van ons nieuwe huis. We zouden daarna te ver van mijn vriendjes wonen, om nog met ze om te gaan. Nou, dacht ik, met een fiets zou ik toch wel kunnen afspreken? Dat was echter uitgesloten. Het hielp ook niet dat mijn vier jaar oudere zus er een had gekregen. Dus ik zeuren. Nou, zij ging al naar de middelbare school. Dat was heel wat anders. Ik kon naar mijn nieuwe school lópen, dus ik kon nuilen wat ik wilde maar ik kreeg géén fiets. Ik moest er een lenen van een buurjongen om deel te kunnen nemen aan lessen verkeersveiligheid en had daar een tien voor gekregen! Ik kon veilig over straat redeneerde ik. Mijn ouders hadden ook daar een antwoord op. Het was een allerlaatste, allesbeslissend, argument: mijn broer was twee jaar ouder en die kreeg ook geen fiets.

Uiteindelijk wist ik voor elkaar te krijgen dat ik toch weer met mijn vriendjes kon spelen. Na aanhoudende driftbuien moesten mijn ouders wel toegeven. Ik mocht terug naar mijn oude school. Ik werd nu elke dag door mijn moeder in haar Fiatje afgezet bij de lagere school van de Zusters van Liefde aan de Wedren en er ook weer opgehaald. Al snel bleek mijn hoop tevergeefs. Mijn vriendjes zag ik dan wel weer in de klas maar er was iets veranderd. Ik deed niet meer mee. Ik bleef niet na school op het plein hangen om te knikkeren of te voetballen. Ik hoorde er niet meer bij.