Tom Phijffer (1965) is naast advocaat te Amsterdam ook literator. Hij publiceerde 'Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief' (Bas Lubberhuizen, 2000) en 'Het masker van Rob Nieuwenhuys. Reconstructie van een vergeten reis naar Indonesië' (Verloren, 2020). Onlangs verscheen zijn derde boek bij Uitgeverij Verloren, 'Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855)'.
de columns van Tom Phijffer:
recente columns:
gepubliceerd op 4 november 2021
De ventweg, en andere verdwenen woorden (2)

Woorden die verdwenen zijn uit ons dagelijks taalgebruik. Je komt ze af en toe tegen óf je wordt eraan herinnerd. Maar je hoort ze nooit meer. Woorden die geen betekenis meer lijken te hebben, omdat ze niet meer nodig zijn. Die vergeten zijn ook.

Ik was een stadskind. Ik ben geboren aan een singel in een groot rijtjeshuis. Tussen dat huis en de singel lag een ventweg en een brede strook gras. Een doorgaande weg was het, de singel, van macadam. Het verkeer op de ventweg, die met klinkers was geplaveid, stond meer stil dan dat het bewoog. Dat leg ik zo uit. Aan de overzijde lag nog een ventweg, maar dat was niet mijn ventweg. Mijn blik op de buitenwereld, toen ik klein was, werd bepaald door wat ik op de singel en de ventweg voor ons huis zag. Dat begon al voordat ik kon praten. Nou ja, laten we zeggen: voor ik verstaanbare woorden kende die mijn ouders begrépen.

Mijn vader hield als advocaat kantoor aan huis. De werkvertrekken bevonden zich op de eerste verdieping. Daar had een jongere kantoorgenoot een klein kamertje net als meneer Dollee, de boekhouder. Mijn vader had een grote kamer met balkon aan de voorzijde van het huis, waar ik niet mocht komen. Onze woonkamer, keuken, zit- en eetkamer lagen op de begane grond, de slaapvertrekken en de badkamer op de tweede verdieping. Er was ook een kleine kelder, waar mijn vader zijn wijn had liggen en waar een groot olievat stond. De afsluiter daarvan bevond zich midden in de kleine voortuin. We stookten zware olie voor de verwarming. Er was een klein binnenplaatsje aan de achterzijde, geheel betegeld met een schommel. Er stonden een paar verloren bomen. De huizen hadden allemaal binnenplaatsen met hoge met stenen gemetselde muren. Er bovenop zaten dikke glasscherven, tegen insluipers. Het huis bestaat nog. De singel met de ventweg ook. Het huis heeft zelfs nog het oude nummer, 25. Ik kom er vaker langs, als ik mijn hoogbejaarde moeder bezoek. Ik reis dan met de trein en maak altijd eerst een wandelingetje. De trein rijdt de stad binnen over de spoorbrug. Het is de brug waar Japi van af was gestapt (hij sprong niet), in het eerste verhaal van Nescio. ‘De rivier is sedert naar het Westen blijven stroomen.’

Elke keer als ik over de singel loop kijk ik omhoog naar de twaalf kleine ruiten in het dakraam met nis op de tweede verdieping, naar de kamer waar het bed van mijn ouders stond waarin ik geboren werd. Ik zat daar toen ik nog klein was vaak, in de nis. Het raam gaf en geeft nog steeds uitzicht op de singel en de ventweg. Ik kijk als het ware naar mezelf, een jongetje van drie, vier jaar dat met zijn neus tegen een van de onderste ruiten gedrukt zit. Maar ik zie zijn gezichtje niet.

Het verleden is gevuld met verdwenen woorden. Mijn moeder vertelt altijd hetzelfde verhaal, tot vervelens toe. Ik was gefascineerd door vrachtwagens met varkentjes. Je kon de biggetjes in de laadbak door de planken heen zien. Ik dacht nog niet aan het leed van de opeengepakte dieren. Ik zat vaak in de nis te wachten en wanneer ik weer zo’n wagen zag dan riep ik  “farkjes!!” totdat ie uit zicht verdween. Zulke wagens reden niet op de ventweg maar over de singel, net als de personenauto’s waarvan ik al gauw alle merken kon opnoemen. Toen ik wat ouder was ravotten mijn broer en ik in het gras tussen de singel en de ventweg. Niemand zag daar gevaar in. Er was niet veel verkeer. Mijn herinnering aan die voorbije tijd lijkt nu veel sterker dan die van mijn eigen moeder. Zij zag niet wat ik zag. En ik zag meer dan alleen vrachtwagens met varkentjes. Dáárover gaat deze column.

De ventweg was bedoeld om te “venten”, goederen huis aan huis te verkopen. Een woord afgeleid van het Franse woord vente: verkoop, en dat weer van het Latijnse werkwoord vendere. Met name boeren van buiten de stad reden met paard en wagen over de ventweg: de groenteboer en de melkboer. De schillenboer kwam met een hele grote handkar om keukenafval op te halen. Dat werd als veevoer gebruikt. Je had verder de voddenman en de scharensliep. Ik zag al deze mensen voorbijtrekken en maakte ook contact met ze. Omdat we geen echte tuin hadden leefden we als kind meer op straat dan binnen, waar overdag gewerkt werd en wij muisstil moesten zijn. Er was altijd wel iets te beleven of om naar uit te kijken. De bakker kwam nog langs, maar met wat voor een vervoermiddel weet ik niet meer. Ik was dol op beschuit en de plaatjes die in het pakpapier verstopt zaten. Later kwam de winkel aan huis in de SRV-wagen. Dat was in de jaren zeventig, maar toen waren wij al verhuisd. Het kantoor bleef er gevestigd en kon daardoor groeien. SRV stond voor ’Samen Rationeel Verkopen’, een concept dat werd bedacht door Cor Boonstra, de latere Philips-topman. Het was vooral niet samen, denk ik nu. De kleine lieden werden van hun klandizie beroofd. De zwaarste wagen die voorreed, op de ventweg, was die van de petroleumboer die de stookolie bracht. We mochten dan het huis niet uit, tot ie weer weg was.

Er wordt al lang niet meer gevent aan de ventweg van mijn jeugd. Er kwam ook steeds meer verkeer. De ventweg werd een sluiproute voor automobilisten en er stond één keer zelfs een vluchtauto voor de deur toen mijn vader op zijn werkkamer met een pistool werd bedreigd door een gevaarlijke en doorgedraaide wederpartij.

Thuisbezorging is nu weer helemaal terug van weggeweest, maar een ventweg wordt nergens meer aangelegd. Het neemt teveel ruimte in beslag. En er zijn geen venters meer.