Ik ben niet gelovig. Ik twijfel niet: er is geen God. Over het ontstaan van de aarde weet ik echter even weinig als een gelovig persoon. Je kunt je dus afvragen waar dat vaste geloof in het niet bestaan van een God op gebaseerd is. De oerknal of het scheppingsverhaal…., het is mij om het even. Ik stel me dan ook tevreden met het waarnemen van de natuur. Ik ben sinds mijn vroege jeugd nogal nieuwsgierig en twijfel juist aan alles. Als het om geloof gaat heb ik dankzij mijn vader Godfried Bomans als ijkpunt. Godfried, een van oorsprong Germaanse naam, betekent “levende onder goddelijke bescherming (vrede)". Bomans woonde lange tijd in Nijmegen. Daar begon ook zijn frequente optreden als Goedheiligman, in 1941. Hij schreef een heerlijk boek over het roomse leven in de jaren ‘20 en ‘30: Beminde gelovigen, dat in 1970 verscheen. In twee jaar tijd beleefde het boek met jeugdherinneringen maar liefst zeven drukken, voordat Bomans eind 1971 plotseling overleed.
Dat is nu dus vijftig jaar geleden en nog steeds staat hij in de belangstelling. Ik herinner me de verslagenheid van mijn vader, toen zijn vader eerder in datzelfde jaar stierf. Mijn opa werd in 1898 (in Zaltbommel) geboren. Hij leidde een vol leven. Bomans stierf te jong. Vele jaren later trok mijn vader die vergelijking. Toen ik klein was – Bomans leefde nog – las hij mijn broer en mij graag verhalen voor. Van Bomans. Vooral het bezoek van de vijf broers aan hun Oom Jozef, die pastoor was te Krommenie, om in een weiland naast de pastorie te gaan voetballen vond hij hilarisch en wij dus ook. En dan de avonturen van Pa Pinkelman en tante Pollewop. Die maakten blijvend indruk op me. Als mijn vader uitgelezen was pakte hij een schaakbord en de bijbehorende stukken. Mijn broer en ik kregen schaakles uit een boek van een wereldkampioen: Max Euwe. Nederland was sowieso goed in alles wat op teevee kwam: voetbal vooral, en in de winter schaatsen. Zwart-wit beelden uit mijn jeugd. Het verleden heeft alleen kleur op oude polaroids, als je ze maar niet lang aan het zonlicht blootstelt.
Ik moest aan dit alles denken in de Zwitserse Alpen. Ik was met vrouw en hond Nederland ontvlucht voor een door Corona lang uitgestelde vakantie en een week welverdiende rust. Ik maakte vooral wandelingen onder een uitbundig stralende zon. Ondertussen trokken donkere wolken boven Oost-Europa samen. Het gevaar leek ver weg. De lucht in het Berner Oberland is ijl en de hemel zo blauw als je alleen in de bergen waarneemt. Het was begin maart en al warm rond het middaguur. Windstil. Het leek wel lente. In het Duits werd dit rond 1900 Kaiserwetter genoemd.
Het uitzicht op het balkon van onze hotelkamer is adembenemend. Ik herinner me de eerste keer dat ik de beroemde Eiger, Mönch en Jungfrau aanschouwde, in de late jaren zeventig. Het was zomer. De flanken van de bergen waren zo dichtbij dat je dacht ze te kunnen aanraken als je je armen naar ze uitstrekte. Bergen oefenen op de mens een vreemde aantrekkingskracht uit, wat ik nooit goed heb begrepen maar daarom fascineren mij bijvoorbeeld des te meer de verhalen over Mallory en Irvine, de eerste bedwingers van Mount Everest. Ik permitteer me hier een zekere historische vrijheid. Zij verdwenen 8 juni 1924 in de mist, vlak onder de top. Niemand weet of ze die gehaald hebben. Toen George Mallory in 1923 tijdens een lezing werd gevraagd waarom hij zo graag de Everest beklom zei hij: “Because it’s there”. In 1999 werd zijn lichaam op de North face aangetroffen. Andrew Irvine, die een fototoestel bij zich had, is nog niet gevonden. Verhalen over Edmund Hillary en Tenzing Norgay boeien mij minder: hun toppoging was aantoonbaar geslaagd. Of zij de eersten waren blijft onzeker tot Irvine gevonden is, én zijn camera.
Verschillende Zwitserse bergdorpen, zoals Zermatt, Wengen en Sankt Moritz, hebben een Engelse kerk. Op de kerkhoven vindt men de laatste rustplaatsen van vele, vaak Engelse, bergbeklimmers. Het boek Scrambles amongst the Alps, van de Engelsman Edward Whymper, is een must voor iedere bergliefhebber. Whymper beklom als eerste de Matterhorn, in 1865. In zijn boek beschrijft hij de tragische dood, in de afdaling, van vier van zijn metgezellen.
‘Men is zijn God op bergen meer nabij!’, is een regel uit een gedicht dat Eduard Douwes Dekker in 1845 schreef na een geslaagde beklimming van een van Java’s hoogste bergen, de stratovulkaan Salak. Hij nam de strofe waarin de regel voorkomt op in Max Havelaar. Ik ben bepaald geen bergbeklimmer. Ik heb zelfs hoogtevrees, al maakte ik ooit bijzondere tochten bij Chamonix en Zermatt, zowel op ski’s als te voet. Het meest overweldigende in de bergen vind ik de stilte. Het liefst ga ik ergens op een verhoging zitten en laat ik de emoties de vrije loop. Ik beperk me tegenwoordig tot het maken van bergwandelingen, en zo kwam het dat ik laatst op een dag extra vroeg was opgestaan om met Bonnie, onze jonge cocker spaniël, een lange wandeling te maken naar de rotspartijen boven Allmend, onder de Lauberhorn, gelegen tussen Grindelwald en Wengen. Mijn vrouw ging liever skiën. Ik wilde de Tschingelhorn van nabij aanschouwen, een berg waarvan het verhaal nog geschreven moet worden.
De tocht begint met een slingerend pad door het Stenenwoud. De grote ronde rotsen liggen overal tussen de bomen en lijken wel een zwerm op aarde neergedaalde meteorieten, bedekt door een laag sneeuw. Bij een Waldhüttli, in de zomer een rustplaats voor wandelaars, hangt een zware lucht van mest. In de verte klinkt de fluit van de trein die langs de tandradbaan omhoog kruipt naar Kleine Scheidegg. Op een plek met een mooi uitzicht op de bergketen die door de Jungfrau wordt gedomineerd staat een bankje waarop een plaatje is aangebracht met een spreuk van Franciscus van Assisi (in het Duits): “Eén zonnestraal is genoeg om veel donkers te verhelderen.” Ik rust er even uit. Bonnie staart me aan. Ze is nog lang niet moe, zegt ze. Na Allmend komen we op een steil pad waar borden aangeven dat het er gevaarlijk is om sleetje te rijden. Hier verlaten we het pad en trekken we een sneeuwveld over. Aangekomen onder de top van de Lauberhorn, maar dan een paar honderd meter lager, daar waar geen skiërs zijn, is naast Bonnie geen hond te bekennen. Ik ga op een stuk graniet zitten en haal een boek uit mijn rugzak. Het is niet De Toverberg van Thomas Mann maar een “makkelijker” en veel boeiender boek: Sneeuw, hond, voet van Claudio Morandini (recent vertaald in het Nederlands en uitgegeven door Koppernik). De hoofdpersoon houdt niet van mensen en leeft als een kluizenaar in de Italiaanse Alpen met zijn hond die tegen hem praat. Ik moet ineens denken aan een fraai gezegde: toen ik mensen leerde kennen ben ik van dieren gaan houden. Daar zat ik dan. Ik tuurde in stilte naar de Tschingelhorn die een betoverende uitwerking op mijn gemoed heeft. De berg is onbereikbaar. In de ochtend, lang voordat de eerste zonnestralen het bergdorp beschijnen, komt de horn in een magisch licht te voorschijn uit flarden mist. ‘s Avonds kleurt deze oranjerood, vlak voordat de duisternis invalt. Het vergde wat speurwerk voordat ik precies wist hoe de berg heette. De hoteleigenaar, de heer Leemann, bevestigde het en was met me eens dat het een zeer mooie berg is. Maar ook hij kende het verhaal van de Tschingelhorn niet.
Voor het eerst in mijn leven voel ik behoefte om een berg op te klauteren. Bij ons vertrek vertelde ik Erich Leemann er over. Ik ga het verhaal van de Tschingelhorn schrijven. Hij keek me verwonderd aan.
In 1868 kwam een jonge Amerikaan naar Europa, William Coolidge. De bergen lokten hem. Hij verzekerde zich van de diensten van Christian Almer, de beroemde berggids uit Grindelwald die Edward Whymper op vele van diens tochten had begeleid. Deze Almer had een bijzondere hond, een spaniël die ook iets van een teckel en een beagle had. Een teefje. Hij nam haar op jonge leeftijd op zijn tochten mee, voor het eerst naar de Tschingelhorn. Vanaf dat moment werd ze Tschingel genoemd. In 1868 schonk Almer de teef aan de jonge Amerikaan, die hij bewonderde om zijn moed. Zij had toen al gezorgd voor vele nakomelingen in het huis van Christian Almer. Tschingel zou samen met Almer en Coolidge maar liefst 36 grote Alpentoppen beklimmen en 30 passen bereiken. Daaronder waren 11 zogeheten eerste beklimmingen, eerder dus dan alpinisten. De winters bracht ze door in Engeland. In 1870 werd Coolidge lid van de prestigieuze Alpine Club, gevestigd in Londen. Tschingel zou zelfs de Mont Blanc beklimmen, in 1875, waarbij ze vanuit Chamonix geobserveerd werd met een telescoop. Op het moment dat ze de top bereikte werd dit in het dorp gevierd met een kanonschot. Vervolgens nomineerde Coolidge Tschingel als buitengewoon lid van de Alpine Club. De aanvraag werd echter geweigerd, niet omdat ze een hond was maar een teef. De club liet geen vrouwen als lid toe. In 1876 ging Tschingel ‘met pensioen’. In 1879 overleed de berghond, veertien jaar oud. Christian Almer overleed in 1898.
Godfried Bomans schreef vele sprookjes, waarin dieren voorkomen. Terug in Nederland vind ik op internet een ansichtkaart van de Norger Hooge Berg, bij Norg in Drenthe, die Godfried Bomans in 1941 aan Jan Engelman stuurde. ‘Hond met landschap’ staat er op. En even later stuit ik op het verhaal dat hij 4 oktober 1961 in de Volkskrant publiceerde. Het heet “Franciscus en de dieren”, over de beschermheilige van de dieren uit Assisi. Daarin schrijft Bomans dat Franciscus dieren zag ‘zoals hij ook de zon en maan bekeek: als symbolen van een hogere werkelijkheid.’ Nu weet ik waarom de Tschingelhorn, beschenen door zowel de ochtend- als de avondzon, zo’n aantrekkingskracht op mij uitoefent. Het is een van de wonderen van God belichaamd in een hond, míjn hond.