Goena goena bestaat nog steeds! Het animistisch geloof in de natuur is springlevend, in Indonesië en in Nederland. Ter geruststelling van de onwetenden onder de Hollanders: u weet er net zo weinig van als een select groepje van literatuurwetenschappers die pretenderen de wijsheid in pacht te hebben en slechts in theorie over het Oosten of de Oosterling spreken. Een uitzondering is Olf Praamstra, die zich serieus heeft verdiept in Si Oepi Keteh, de eerste vrouw van Multatuli (het jonge meisje uit Atjeh op huwbare leeftijd), zij het dan dat ook hij niet op het idee kwam dat de jonge impressionabele Eduard Douwes Dekker door haar ingewijd moet zijn in het zielenleven van de Oosterling, die in postkoloniale termen ‘de Ander’ wordt genoemd.
Wie mij vraagt waarom ik Max Havelaar zo bijzonder vind, zal het antwoord vinden in mijn boeken over de zaak van Lebak. Ik blijf er telkens weer iets nieuws in ontdekken. Geen verborgen motieven in het letterkundig werk – dat terrein laat ik graag aan de postkolonialen – maar juist nog niet eerder onderzochte feiten of tot nu toe compleet genegeerde omstandigheden. Je komt van het een op het ander. Er zit zelfs nog een wetenschappelijk onderzoek in, op het terrein dat door Cees Fasseur is ontgonnen: over Europese ambtenaren die op niet-natuurlijke wijze om het leven kwamen, of beter gezegd: die onder mysterieuze omstandigheden bezweken in Oost-Indië. De jongste ontdekking leidde tot een boek over de angst van njonja Slotering en hoe zij die overbracht op Max Havelaar. Zowel de weduwe Carolus als de opvolger van haar man waren ervan overtuigd dat duistere krachten in Lebak hun lot hadden bepaald of zouden bepalen. Hun geloof in het onverklaarbare was synoniem voor angst. Vrees door het noodlot getroffen te worden leeft in ieder mens. Het is een van de grootste drijfveren in een mensenleven. Anderen vrees aanjagen is een methode om macht uit te oefenen. Dát maakt – volgens mij althans – de zaak van Lebak zo actueel. Je kunt angst nooit negeren en het kan je psychisch geheel lam leggen. Angst van een ander is evenzeer merkbaar. Het is een zichtbare én onzichtbare emotie. De angst voor het kwade bepaalt het mysterie dat kleeft aan de zaak van Lebak. Maar het maakte van Dekker geen lafaard. Zijn wil het goede te doen overwon het van de vrees door het kwade te worden getroffen.
Ik ben gefascineerd door de hoofdpersonen van Multatuli’s boek. Ik wil begrijpen wat begin 1856 in Lebak gebeurd is. Ik wil niet oordelen. Je moet “zien” hoe complex geschiedenis is. Je moet je verplaatsen in de tijd, en die benaderen vanuit de gekozen hoofdpersoon. Patrick Dassen schrijft daarover iets belangwekkends in zijn recente studie over de tijd van de Weimarrepubliek in Duitsland. Het terrein van onderzoek is natuurlijk niet vergelijkbaar, maar wat hij ziet als de kern van de geschiedwetenschap is universeel. Dassen daarover: ‘een historicus moet de verschijnselen die hij wil begrijpen en verklaren niet benaderen vanuit het eindpunt – dat hij wel kent, maar de tijdgenoten die hij bestudeert niet. Dat vernauwt de blik.’
Multatuli heeft een geschiedenis geschreven, van goed en kwaad. Hij heeft zichzelf daarin als held getypeerd, maar niet zoals in een sprookje. Hij toonde zich een mens, met gevoel voor zijn medemens, die toevallig een lichtbruine huidskleur had. Hij identificeerde zich met de arme bevolking van Java. Hij was geroepen die te beschermen. Hij heeft echter niet geschreven over het tragische lot dat njonja Slotering trof, over haar denk- en leefwereld. Dat was ook niet de inzet van zijn pamflet. Gaia van Bruggen, inmiddels bekend publiciste – ze is de biograaf van Mimi Douwes Dekker – stelde na kennisname van mijn onderzoek naar de dood van Edouard Carolus, meneer Slotering uit Max Havelaar, dat de vraag óf de voorganger van Max Havelaar écht vergiftigd werd voor het waarheidsgehalte van Max Havelaar ‘volstrekt irrelevant’ is. Zij vond belangrijker dat Multatuli het geloofde. Dat was genoeg. In veel opzichten vertolkt zij daarmee de Hollandse visie op de zaak van Lebak. Het is typisch wat je met kennis achteraf ergens van kunt vinden. En dat terwijl zij toch als motto voor de mooie biografie van de weduwe Douwes Dekker een Multatuliaanse spreuk (uit Millioenen-studien) opnam: ‘Alle kleur is naar ‘t licht dat er op valt, en wie zich niet weet te verplaatsen in den tyd der gebeurtenissen, ziet ze anders gekleurd dan ze inderdaad waren.’
In Nederland leeft het geloof in de kracht van de natuur niet onder liefhebbers van De stille kracht, de bijzondere roman van Louis Couperus, maar onder de mensen die nog binding hebben met Indonesië, die er geboren en opgegroeid zijn of hier geboren werden maar door hun ouders opgevoed werden in de tradities van het verre land en daaraan vasthouden. In de loop der jaren heb ik met vele van hen gesproken. Zij kregen hun cultuur met de paplepel ingegoten. Wie lang in Indonesië gewoond en gewerkt heeft, ook al was je nog zo door en door Hollands toen je er arriveerde, weet het: je word áángeraakt door de natuur en de bijzondere bevolking van het land. Vraag het aan Gerard Termorshuizen, de éminence grise van de Indische persgeschiedenis en kenner van het werk van P.A. Daum – romancier van tempo doeloe, auteur van Goena Goena – en hij zal je uit eigen ervaring vele staaltjes kunnen vertellen van het mystieke oosten. Hij hielp begin jaren zeventig als lector aan de Universitas Indonesia mee aan het herstel van de culturele en wetenschappelijke betrekkingen tussen Nederland en Indonesië. Het was een vreemde tijd. Ik schreef er over in Het masker van Rob Nieuwenhuys (2020). Termorshuizen raakte begeesterd door dat land en de Indonesische psyche. Hij kende Rob Nieuwenhuys, de nestor van de Indische Letteren, goed. Ze waren in de jaren zestig leraar op dezelfde school in Amsterdam-Zuid. Termorshuizen weet als geen ander hoe vreselijk moeilijk het vaak is om bepaalde gebeurtenissen te duiden. Dat vreet aan je. Dan blijf je achter met onbeantwoorde vragen. “Maar dat is goéd!” hoor je hem dan zeggen. Voor iemand die altijd en overal maar antwoorden op moet bedenken – ik heb het nu over mezelf – of voortdurend in oplossingen moet denken is dat best moeilijk te accepteren.
Mijn visie op het mysterie van Lebak, mijn mening over Eduard Douwes Dekker als verindischt ambtenaar die het goede wilde, is niet zaligmakend. Deze is ook niet “af”, niet definitief. Het houdt ook geen afrekening met het koloniaal verleden in. Dit is onmogelijk. Hoeveel er ook is geschreven over Multatuli, de gebeurtenissen in Lebak, de betekenis van Max Havelaar voor de Nederlandse geschiedenis; het valt niet uit te sluiten – in de woorden van Dik van der Meulen, biograaf van Multatuli – dat er in de toekomst iemand opstaat die er weer een héél ándere visie op nahoudt en dáárover met overtuiging spreekt of schrijft. Ik had daar eens een aardig debat over met Fasseur. Hij wilde dat ik mijn rechtshistorisch onderzoek zou voortzetten en bij hem zou promoveren op de zaak van Lebak. Toen hij mijn eerste – nogal advokaterige – boek over de zaak Lebak recenseerde, prees hij mij voor mijn studie maar wees hij mij – zoals dat hoort in een recensie – op onderdelen ook terecht. Het betrof de aanleiding voor Dekkers onderzoek naar herendiensten, en mijn redenering dat hij datgene heeft voortgezet wat Carolus niet had kunnen afmaken, gedaan heeft wat van hem verlangd werd, dat ‘wat een goed assistent-resident behoort te doen’. Hoe dit alles ten zeerste in verband stond met datgene wat van hogerhand door het Gouvernement was verordonneerd: de misstanden moesten overal plaatselijk worden onderzocht, en aanbevelingen moesten gedaan worden hoe de persoonlijke diensten, die zo bezwarend waren voor de bevolking, konden worden verminderd, trapsgewijs, in overeenstemming met de bestaande gebruiken. Ik zou mij volgens Fasseur aan pure speculatie hebben overgegeven. Hij stelde dat eind 1855 de vaststelling van de in Den Haag bedachte koloniale regelgeving waarop Dekker zich beriep, ambtelijk gezien al in een eindfase terecht was gekomen. Ik riposteerde dat dit in zijn algemeenheid voor Java juist kon zijn, alleen door dat plotselinge overlijden van Carolus in Lebak nou net niet. En zo komt men dan ook uit bij de eerste zin van Dekkers aanklacht tegen de regent van Lebak, Karta Nata Negara en zijn schoonzoon Wira Koesoema, het districtshoofd van Parang Koedjang: waarin Dekker als uitgangspunt nam dat hij zich sedert zijn aankomst had bezig gehouden met het onderzoek naar herendiensten. Niet ‘een’ onderzoek, wat op eigenmachtig handelen had geduid, maar ‘het’, als iets officieels dat hem was opgedragen. De Gouverneur-Generaal moet Dekker bij zijn benoeming gezegd hebben: ga naar Lebak, door het overlijden van de assistent-resident is het plaatselijk onderzoek naar misstanden daar nog niet afgerond. Ik confronteerde Fasseur daar mee. Ik betwijfelde of men dit wel speculeren kon noemen. Mijn vraag of hij dan een betere verklaring had, heeft hij nimmer beantwoord.
Rob Nieuwenhuys had oog voor de cultuur van de Javaan. Zijn behoefte de zaak van Lebak te bezien vanuit zijn eigen achtergrond, levend tussen twee werelden, lag voor de hand. Het is hem echter niet gelukt de zaak te demythologiseren zoals hij het noemde. Hij was in zijn hart een Indische jongen gebleven, die zich in Nederland nooit thuis heeft gevoeld. Dat lot treft vele hier wonende Javanen en Molukkers en hun nazaten (Boeginezen en andere minderheden niet vergetend). Hun hart ligt dáár, aan de andere kant van de wereld. Maar je moet oppassen er met weemoed aan te denken, en aan gevoelens van nostalgie uiting te geven in het huidige tijdsgewricht. Want de Hollánder die vol zelfbeklag het koloniaal verleden wil veroordelen en zwart-wit denkt, weigert in te zien dat de zaken té complex liggen om te oordelen en veroordelen. Je kunt wel in het bezit zijn van een Nederlands paspoort, maar dan nóg ben je hier in Holland een vreemdeling. Bijna iedereen die ik heb gesproken voelt méér verbinding met hun land van herkomst dan met Holland. Exemplarisch voor hun innerlijke tweestrijd is wat John Soedirman me vertelde, kort voordat hij in september 2023 overleed: “Tom, ik ben hier geboren, in februari 1950. Mijn ouders zijn Javaans, komen beide uit adellijke families. Ze waren net twee weken in Nederland. Mijn moeder had voordat ze zwanger van mij werd twee miskramen gehad. Vervolgens zag zij in een droom dat ze een blank kind zou krijgen dat geboren zou worden in de sneeuw. Haar droom is uitgekomen. Ik zeg altijd dat mijn hardware Javaans is, maar mijn software Nederlands.” Ik bracht daar tegenin dat hij het andersom moest bedoelen. Hij keek me aan, glimlachte minzaam en zweeg. John stimuleerde mij in het schrijven van de biografie van Edouard Carolus. Hij wees mij als arts-onderzoeker en toxicoloog de weg in zijn bibliotheek, die vele geschriften over Indische vergiften bevat. Hij heeft deze boeken aan mij nagelaten. Dankzij Soedirman, die ik had leren kennen door ons beider interesse in het leven en werk van Eddy du Perron, ontdekte ik hoe Edouard Carolus om het leven moet zijn gekomen. Hij reikte mij aanknopingspunten aan voor mijn onderzoek. Hij wist het al. We kwamen vaak te spreken over Rob Nieuwenhuys. Deze had aandacht gevraagd voor de cultuur van de Indonesiër, maar hij staarde zich blind op de adat, de eeuwenoude gewoonten die door de inlandse hoofden werden aangevoerd als excuus voor misstanden. Soedirman wees mij op de vele angsten waaraan de Javaan kan lijden, en op de weg die de natuur dan kan wijzen. Dit vond bij mij weerklank. Eddy du Perron begreep waarom Dekker geloofde dat zijn voorganger vermoord was. Dekker was ervan overtuigd dat een vergift was gebruikt dat een Nederlandse dokter niet zou ontdekken. Nieuwenhuys kwam dicht bij de verklaring, maar als zo vaak bij hem het geval was deed hij er niets mee. Hij vermoedde dat het leverabces dat dokter Bensen eind oktober 1855 bij Carolus had geconstateerd het gevolg was van amoeben-dysenterie. Dat amoeben bestonden was midden negentiende eeuw echter nog niet bekend en er waren ook geen geneesmiddelen tegen dysenterie. Hoe het leverabces kon worden verholpen (met een punctie) moest ook nog ontdekt worden. Nieuwenhuys wist alles van de natuur en de bijzondere geestenwereld van de Javaan. Daarom is opvallend dat het niet in hem opkwam te twijfelen aan de diagnose die de geneesheer die Carolus behandelde had gesteld. Hij verbond een onjuiste conclusie aan hetgeen de dokter na lezing van Max Havelaar over zijn patiënt had verklaard, waarover begin 1861 in de N.R.C. een anoniem ingezonden brief geplaatst werd, alsof Carolus al aan een leverziekte leed vóórdat hij op een inspectietocht naar de afgelegen streek Parang Koedjang trok, waar de schoonzoon van de regent Wira Koesoema heerste, en Carolus een middagmaal aanbood. Voor dat reeds ziek zijn is geen enkel bewijs gevonden. De weduwe heeft het tegengesproken.
Hoezeer óók John Soedirman was gegrepen door het mysterie mag blijken uit de volgende anekdote. Toen het er op aankwam uit te rekenen hoe lang Carolus ziek moest zijn geweest en hoe zijn laatste reis moest zijn geweest, van Rangkasbitoeng naar het militair hospitaal van Serang, op de vroege ochtend van 1 november 1855, in zijn luxe rijtuig, terwijl zijn Mijntje, de Njonja Assistèn, hem in haar armen hield, toen stuurde John mij op een gegeven moment ongevraagd een papiertje, zo een waarop de arts een recept voorschrijft. Hij bevestigde in zijn typische artsen-handschrift met enkele krabbels en cijfers dat wat in de N.R.C. had gestaan correct moet zijn geweest wat betreft het ziekteverloop, de duur ervan en het intreden van bloedvergiftiging, sepsis, na ongeveer acht à negen dagen leidende tot een vreselijke dood. Niet alleen de ontdekking was waardevol. Het samen delen erin is wat telde. Soedirman legde uit hoe makkelijk het was om een persoon tegen wie men wrok koesterde ziek te maken, er op rekenend dat deze zou sterven. Hij wist ook wie verstand had van vergiftige planten en hoe die te gebruiken. Het was het terrein van doekoens en regenten.
Soedirman wilde nog zoveel doen. Hij was de laatste jaren bezig met een promotie-onderzoek. Na zijn arts-examen studeerde hij humane toxicologie. Zijn proefschrift zou gaan over forensische toxicologie en het zou een literair karakter krijgen. Ik zou een van zijn paranimfen zijn. Wij spraken dan ook veel over zijn onderzoek. Hij zou een hoofdstuk wijden aan de vergiftiging van Carolus. Maar hij werd ziek en kon niet meer schrijven over de Indische vergiften en de regent van Lebak. En zo zijn we weer bij het zielenleven van de weduwe, van njonja Slotering, bij haar angst voor wraak.
Er werd nog niet eerder over njonja Slotering in relatie tot Max Havelaar geschreven. Rob Nieuwenhuys en Eddy du Perron waren daarvoor de aangewezen personen geweest. Zij waren net zoals de weduwe Carolus Indo-Europees. Hun blik op de zaak van Lebak werd daardoor bepaald. In veel opzichten was het Indië van Dekker in hun jeugd nog steeds hetzelfde. Ondanks het feit dat ze beide ‘Indische jongens’ waren en bij uitstek in staat moeten zijn geweest te doorgronden wat de weduwe Carolus moet hebben doorstaan, hebben zij in hun werken slechts enkele alinea’s aan haar besteed. Het wordt verklaard door de eenvoudige constatering dat zij zich uitsluitend met Multatuli bezig hielden. In mijn eigen onderzoek ben ik me meer en meer gaan richten op wat aan de zaak van Lebak, de perkara, vooráf ging. Het besef van het belang daarvan bracht me ertoe het licht te laten schijnen op de weduwe Slotering, op Mijntje Carolus en haar geloof in het onverklaarbare. Het resultaat is een bijzondere kleur groen, de natuur van Indonesië, het smaragd van Multatuli en het vergif dat angst heet.
Voorjaar 2024 verschijnt bij Uitgeverij Verloren van de hand van Tom Phijffer het vervolg op Vuur, vuur! Over het leven van Oost-Indisch ambtenaar Edouard Carolus (1807-1855). Dat boek eindigde met de dood van de heer Slotering, de voorganger van Max Havelaar. De geschiedenis gaat verder in Goena goena in Lebak. Over njonja Slotering en Max Havelaar.