Liesje Schreuders (Amsterdam, 1979) studeerde cum laude af in de literatuurwetenschap met een doctoraalscriptie over de representatie van het Italiaanse karakter in het werk van Louis Couperus en Henry James. Ze publiceerde twee romans en in 2020 verscheen de bundel 'Onder deze wereld. Modernismen'. Schreuders is een van de vaste columnisten op deze website.
de columns van Liesje Schreuders:
recente columns:
gepubliceerd op 22 april 2021
Het gaat niet aan

Weer kwam ik niet verder in De toverberg van Thomas Mann. Ik werd gegrepen door een scène in het tweede hoofdstuk en weggevoerd van de letters op het papier, deels door de merkwaardige reacties die erin beschreven werden van het ene personage op het verhaal van het andere; deels doordat mijn benedenburen hun nu al dagen durende verbouwing voortzetten en door mijn gedachtes heen begonnen te boren.

De scène speelt zich af tijdens een bergwandeling. Hans Castorp en Joachim Ziemszen gaan uitrusten op een bankje. Ziemszen, die al langer in het sanatorium verblijft, licht zijn de dag tevoren gearriveerde neef Castorp in over de andere patiënten en beschrijft daarbij ook een sterfscène. Neef Joachim vertelt hoe hij zich een aantal weken geleden had verslapen en daardoor op de gang van het hotel/sanatorium getuige kon zijn van de aankomst van een katholieke priester met het viaticum, bestemd voor een stervend buurmeisje.

Op het moment dat de priester met zijn gevolg de sterfkamer betreedt, schopt het op haar sterfbed liggende meisje een scène. Schreeuwen, met de voeten trappelen, zich onder de dekens verbergen. ‘Verzwakt was ze echt wel,’ vertelt Joachim aan neef Hans, die kritische kanttekeningen plaatst bij het verhaal, ‘het was alleen de angst die haar zoveel kracht gaf. Ze was nu eenmaal verschrikkelijk bang, omdat ze begon te beseffen dat ze sterven moest.’

Op dat moment was ik, als lezer, ook bang. Maar ik las nog door. Mijn angst werd gevoed en gespiegeld door het, in mijn ogen, merkwaardige commentaar van verteller Joachim op zijn eigen verhaal: ‘Het was tenslotte een jong meisje, dan kun je iemand zoiets niet kwalijk nemen.’ – Nee, natuurlijk kun je iemand die op sterven ligt niet kwalijk nemen dat ze bang is. ‘Mannen gaan trouwens ook wel eens zo te keer, wat natuurlijk niets anders is dan onvergeeflijke slapheid,’ vervolgt Joachim. Een gek! Dat vermoedde ik al – Joachim wilde voor zijn ziekte heel graag officier worden en gedraagt zich in het sanatorium als een Pruisische soldaat – maar het is nu bevestigd.

Die maffe Joachim vertelt vervolgens, vol instemming, hoe de griezelige dokter Behrens zijn van angst doordraaiende stervende patiënten tot de orde roept door haar “Stelt u zich niet zo aan!” toe te roepen. Joachims neef Hans, de toehoorder, reageert dan gelukkig menselijk door te roepen dat dát toch niet kan. ‘Moet je dat horen, dat is toch sterk!’ Hè hè, inderdaad. ‘Vaart tegen iemand uit en zegt zo maar tegen hem: “Stelt u zich niet zo aan!” Tegen iemand die op sterven ligt! Dat is stug!’

Nou, inderdaad – ik, als lezer, ben even, valselijk, gerustgesteld: Hans Castorp is de mens in de machine, de man achter de Häftling. Maar nee. Toch The Shining. Want waarom is Castorp nu zo verontwaardigd? ‘Iemand die op sterven ligt is toch in zekere zin eerbiedwaardig.’

Hè, wat, eerbiedwaardig?

Er ontspint zich een discussie tussen de neven over de vraag of een stervende die zich aan zijn angst overgeeft, die daarbij de beschaafde manieren van het gewone, dagelijkse leven laat varen en uiting geeft aan zijn wens om te blijven leven, een ‘slappeling’ is (Joachims doodsverheerlijkende Pruisische mening) of een ‘heilige’ die ‘hoger staat’ dan de anderen, de overlevenden (Hans_ deemoedige, Parzival-achtige mening). ‘Het gaat niet aan dat je zo iemand zo maar alsof het niets is…’ En de discussie eindigt in een zenuwachtige lachbui van Hans Castorp, die immers zijn beide ouders en zijn grootvader, voor wie hij veel respect had, heeft begraven.

Verbluft leg ik het boek weg en scheld mijn borende buren in gedachten de huid vol.

In 1924 (het jaar dat De toverberg verscheen) was de vraag of het leven of sterven van een ander je raakt, je aangrijpt en tot handelen aanzet, dus niet een vraag over menselijkheid, over het ‘je kunnen verplaatsen’ in die ander, maar een vraag over het wel of niet hebben van eerbied voor die ander.

Eerbied… een woord dat ik al vaker ben tegengekomen in boeken van voor de oorlog. Een mooi woord, zeker, dat ongeveer hetzelfde betekent als het huidige respect: je eert een ander, plaatst haar of hem op een voetstuk, je buigt, je neemt je hoed af, je bedient, je geeft geen orders maar laat je commanderen, je kent de wereld als een hiërarchie, waarbij sommige mensen als van nature meer of minder zijn dan jij.

Oudere mensen, sterkere mensen, rijkere mensen, mooiere mensen, mensen die dichter bij de norm of bij god staan, zijn meer, daar moet je eerbied voor hebben; als jij eenmaal zo ver bent, zijn zij dood en zijn er weer andere minderen die eerbied zullen hebben voor jou (je kinderen, je ondergeschikten). Sommige hoogtes bereik je nooit, maar de wereld is overzichtelijk want eeuwig, onveranderlijk.

Iemand die sterft is heilig, zegt Hans. En waarom hij dat zegt, laat zich raden. Er wordt hier grove psychologie toegepast, met als doel: de decadentie tonen van alles wat voorheen verheven was, de dood in de plaats stellen van het leven. Mij best, hoor, maar de achterliggende gedachte blijft dat er een hiërarchie is, een opeenstapeling van waarden: alleen omdat de ander hoger staat, kun je hem of haar als mens zien; zijn of haar emotie, de angst (schreeuwen, vluchten, met de voeten trappelen) een plaats geven in de wereldorde. Ook al is die hogere nu een stervende, ook al is al het hogere nu stervende en wordt alles omgedraaid – de eerbied blijft.

Dat is precies het omgekeerde van wat ik heb geleerd. En dat is: omdat de ander op hetzelfde niveau staat, kun je hem of haar als mens zien, en verontschuldig je en vergoelijk je – nee: begrijp je – zijn of haar gedrag. Juist omdat we allemaal gelijk zijn, kunnen en moeten we ons iets aantrekken van elkaars lot, tonen we medeleven, kunnen we proberen de ander te zijn.

Nu kon ik weer verder, d.w.z ik kon me weer in De toverberg verplaatsen. Ik moest het even later wéér wegleggen om na te denken over zulke dingen als onderdrukte seksualiteit en dandyïsme (niet mijn favoriete bezigheid) en om de scène uit de film Ik omhels je met duizend armen, naar de gelijknamige roman van Ronald Giphart, uit mijn geheugen op te vissen, waarin de hoofdpersoon zijn moeder wast, die zichzelf niet meer kan wassen omdat ze aan MS lijdt, maar praten kan ze nog heel goed, zodat ze hem kan aansporen haar geslacht met zijn washandje niet over te slaan, ‘je bent er immers zelf uitgekropen’. Als kijker voelde ik plaatsvervangende schaamte en nu ook weer, even.

Maar mijn buren zijn opgehouden met boren in het betonnen plafond dat hun woning van de mijne scheidt. Tijd voor een volgend hoofdstuk.