Liesje Schreuders (Amsterdam, 1979) studeerde cum laude af in de literatuurwetenschap met een doctoraalscriptie over de representatie van het Italiaanse karakter in het werk van Louis Couperus en Henry James. Ze publiceerde twee romans en in 2020 verscheen de bundel 'Onder deze wereld. Modernismen'. Schreuders is een van de vaste columnisten op deze website.
de columns van Liesje Schreuders:
recente columns:
gepubliceerd op 24 oktober 2019
Friezin

Dus het was vrijdagmiddag in het café. Mijn vriend de schrijver was er. En andere oude vrienden, inmiddels getrouwd, of gescheiden, of aan hun vijfde verloofde, hun zesde boek, met kinderen, zonder kinderen, helemaal gestopt met werken, met roken, weer begonnen, platzak, schatrijk, weet ik veel.

Doordeweeks een regelmatig bestaan met gezond vegetarisch eten – maar, en dat punt wil ik hier maken, het was alsof de jaren tachtig weer waren teruggekeerd. Het bier spoot uit de kranen, de pakjes Camel waren niet aan te slepen, de wiet en coke sloten een geluidloos, ongeregistreerd partnerschap.

’Ik moet je iets vragen,’ zei mijn vriend de schrijver. We waren op de tafels van het terras gaan zitten en hij rookte de ene sigaret na de andere.

’Zég het maar.’

’Jij bent toch feminist? Nou het zit zo. Ik ben bezig aan een verhaal over een Friezin.’

Ik trok mijn wenkbrauwen op, mijn mondhoeken neer; mijn neus in een kritische krul. Mijn vriend begon te lachen. Zijn zware, half-semitische baard schudde heen en weer, zijn parelwitte tanden parelden tussen zijn volle, berookte lippen.

’Wanneer was jij voor het laatst in Friesland?’ vroeg ik.

’Gisteren nog. Nu even niet zo elitair hè. Luister schat. Een Friezin. Een echte. Hardcorde blond, blauwogig. Bloed-en-bodem. Vierkant, struis, boers, bonkig, hoe je het maar wilt noemen.’

’Hoe jij het maar wilt noemen!’

’Maar lief! Zachtaardig! Als een koe zo romig en vriendelijk en goedgehumeurd. Ik zou verliefd op haar kunnen worden...’ Weer die grijns. ’... als ik niet haar nemesis was.’

Op dat moment kwam er een gekkin voorbij die even van weerwoord moest worden voorzien. ’Wat is het adres ook alweer van Jeroen Pauw?’

’Probeer de kinderboerderij,’ zei mijn vriend. ’Oké.’ Weer tot mij. ’Dus deze Friezin werkt haar hele leven op de akkers, deze koe van een vrouw, dit brok zuivel en welvaren, ze kent niks anders dan koeien en weiden en vlaaien en stront en sloten en Friese taal en aardappels. Stuurs, vierkant. Ze heeft stuurse, vierkante ouders. Calvinistisch, blozend, sterk van lijf en leden, geen hint van esthetiek. Ik beschrijf dit eerste deel in vierkante, gebeeldhouwde zinnen, al zeg ik het zelf. Zakelijk, nuchter.’

’Goed zo,’ zei ik. ’Gebruik je veel adjectieven?’

’Nee, juist niet hè. Ik observeer. Ik geef geen kwalificaties. Maar het beeld rijst op van een boerendochter die met één zwaai van haar enorme drietand die hele verrotte decadente samenleving van ons randsteedse stadsdebielen kan komen uitmesten. Een walküre, een Teutoonse heldin.’

’Mooi in de tijdgeest geplaatst.’

’Maar dan gaat ze naar Frankrijk.’

’Naar Frankrijk?’

’Ja, ze zit op de landbouwschool en er is een uitwisseling, weet ik veel, Nïmes of Nantes of Toulouse, moet ik nog verzinnen. En nu komt het. De Friezin komt terug van haar trip en gaat in de boerderij van haar ouders in de keuken staan. Zo’n mooie, ouderwetse boerenkeuken, maar met de nieuwste apparatuur. Doen haar ouders niks mee, haar moeder kan niet eens koken behalve aardappels en vlees, ze laat de bloemkool tot pap vergaan, like in the old days, maar er is toch een broodbakmachine, een vriezer, vele andere symbolen van luxe en welvaart die ik allemaal beschrijf. Realisme. Onze Friezin zet haar handen in haar zij, kijkt vierkant om zich heen, heeft misschien het een en ander meegenomen van de Parijse markt, begint te koken. Blijkt ze een godswonder te zijn!’

’Een godswonder.’

’Ze. Kan. Koken. En niet zo’n beetje ook! De eerste weken verrast ze haar bekrompen Friese familie met allerlei bizarre gerechten waar die arme mensen nog nooit van hebben gehoord, laat staan gegeten: boeuf bourguignon, canard à l’orange, crème brûlée. Ze gaat taarten bakken, maar geen appeltaart of zo, geen Friese kneuterkoekjes, nee, prachtige meringues van opgeklopt eiwit en chocoladefondants en tartes tatin met sabayon en vijgenjam uit de Frans-Vietnamese toko...’

Ik begon te lachen en met mij andere vrienden uit het café die belangstellend om de schrijver heen waren komen staan. ’Zo, je hebt je ingelezen, hoor ik.’

’Zeker. Ik weet er niks van maar ik heb de kookboeken van mijn zus en van mijn vriendin en mijn schoonmoeder er eens op nageslagen. Deze Friezin kan dus koken. Ze gaat meedoen aan een kookwedstrijd op tv. Hoe heet die shit?’

’Heel Holland Bakt!’ riepen er een paar in koor.

’Nee, dat dus niet. Ik bedoel van die echte haute cuisine. Meesterkok, de beste chef, zoiets. Ze schrijft zich in, in een bui van, tja, American Dream en wat kan het me ook bommen, na een ruzie met haar broer of zo, ik moet de psychologie ervan nog verzinnen. Hoe dan ook, ze schrijft zich in bij Meesterchef – en ze wint! Ze haalt de finale en ze wint!’

‘Ja!’ juichte het team.

‘Ze kookt de sterren van de hemel, de meest elegante, decadente, luxe, luxueuze gerechten uit die knuisten van handen, die rauwe, roodgeboende kolenschoppen van handen die tot dan toe alleen koeien hebben gemolken en kleiklonten geschept: liflafjes met truffels en eetbaar goud en gekonfijte lever en paté van slakken en schelvismousse en alles een lust voor het oog en een genot voor de smaakpapillen...’

’Mooi hoor,’ zei ik. ’Is dat het dan?’

’Nee nee, het einde is dat ze de stal staat uit te mesten en dan bezoek krijgt van een cameraploeg die wil weten wat ze nu gaat doen. Niks, zegt ze, ik ben boerin. Maar je was een buitengewoon talent, zeggen ze, een wonder. Je maakte drie-sterren-gerechten die zo in een Frans Michelin-restaurant thuishoren, waar je miljoenen mee kunt verdienen.’

’Ja, en dan?’

’Dan niks. Dan gaat ze door met het uitmesten van de stal, ze sluit de uiers een voor een aan op de melkmachine en ze kijkt naar het zwiepen van de staart van de stier.’

Stilte op het terras. We keken onze vriend verwachtingsvol aan. ’Is dat het dan?’ herhaalde ik.

’Ach, jullie Hollanders willen altijd een moraal!’ riep mijn vriend.

’Jij haalt twee realityshows door elkaar,’ wierp een collega tegen, ’vindt ze nou het geluk of niet, die Friezin van jou?’

’Of een boer,’ opperde een ander.

’Ik haal niks door elkaar,’ mopperde mijn vriend, ’jullie begrijpen het niet.’

’Wat valt er te begrijpen? Vooroordelen, stereotieperingen...’

’Wat wilde je nou van mij?’ herinnerde ik hem.

Hij aarzelde, keek omhoog, plukte aan zijn baard. Toen keek hij me zo ernstig aan als een profeet die de vissen telt: ‘Bestáát zoiets nou?’