Liesje Schreuders (Amsterdam, 1979) studeerde cum laude af in de literatuurwetenschap met een doctoraalscriptie over de representatie van het Italiaanse karakter in het werk van Louis Couperus en Henry James. Ze publiceerde twee romans en in 2020 verscheen de bundel 'Onder deze wereld. Modernismen'. Schreuders is een van de vaste columnisten op deze website.
de columns van Liesje Schreuders:
recente columns:
gepubliceerd op 23 november 2021
Peeks proza, De Veens frustratie

‘Die avond moest het feest zijn, opeens is er olie voor de lampen, worden er tappen in de bewaakte vaten geslagen, en omdat de bossen te hol voor een goede jacht zijn geworden, moeten ze de zee op, nog ver voor het eerste licht, ze krijgen de sloep en de boot, mogen hun eigen netten gebruiken.’

Dit is een fragment uit de nieuwe roman van Gustaaf Peek, A.D.. Ik heb deze roman nog niet gelezen. Ik citeer dit fragment uit een recensie van de roman door Thomas de Veen. Deze recensie verscheen op donderdag 21 oktober jongstleden in de NRC.

Ik citeer de zin niet om Peeks roman aan te prijzen of af te kraken, want een ongelezen roman kun je niet bekritiseren, vind ik – hoewel ik de zin prachtig vind – maar vanwege de recensie. De recensent vindt de zin namelijk helemaal niet prachtig, de recensent vindt de zin, die, anders dan de onderhavige, helemaal niet ingewikkeld in elkaar zit, niet vol bijstellingen staat, die tangconstructies vermijdt en een eenvoudige paratactische structuur hanteert op een enkelvoudige bijzin na, daarbij geen moeilijke woorden bevat en het belangrijkste vooraan zet... de recensent dus vindt Peeks zin een voorbeeld van ‘proza dat wel eerst ontleed moet worden voor het te savoureren valt.‘

Pardon? Proza dat eerst ontleed moet worden? Voor het te ‘savoureren‘ (een pedant woord voor ‘genieten‘) valt? Gatverdamme! Is het heus? Echt? Serieus?

Misschien heb ik wat over het hoofd gezien. Ik lees de zin nog eens: er lijkt niets onbegrijpelijks aan. Ik heb mijn Franse woordenboek en mijn Latijnse grammatica er niet bij nodig gehad, mijn Nederlandse al helemaal niet, om te begrijpen wat er staat. Deze zin leest makkelijk weg, zogezegd en geeft ook een behoorlijk spannende wending aan het verhaal, vermoed ik. Het enige wat je zou kunnen inbrengen tegen dit fragment van Peeks ‘proza‘, zoals de recensent het noemt, is de naamwoordconstructie: ‘bewaakte vaten‘, die de schrijver waarschijnlijk gebruikt om een tweede onderschikking in de samengestelde zin te vermijden, maar zeker weten doe ik het niet, want ik ken de rest van de tekst niet, misschien ging de voorafgaande zin wel over die vaten en over de reden van hun bewaking, hebben de dorstige matrozen een aanval uitgevoerd op de rum, kwam dat ze duur te staan van de kapitein, staan de vaten nu achter slot en grendel.

Bij ‘bewaakte vaten‘ zou je dus inderdaad even kunnen blijven haken, voor je weer vrolijk verder leest. Maar waarschijnlijker begrijp je meteen wat er bedoeld wordt en lees je er makkelijk doorheen. Ook het woord ‘hol‘ bij ‘bossen‘ roept, zo uit zijn verband gerukt, een vraag op – is ‘hol‘ wel een juiste bijstelling bij ‘bos‘? Kan een bos hol zijn? Maar het is en blijft een verhalende tekst, deze zin, die zeker wat de structuur betreft geen problemen oplevert, sterker nog, die juist vrij rechttoe-rechtaan (nevenschikkend) is opgebouwd uit een aantal hoofdzinnen en één bijzin (in plaats van zeven zeer functionele komma‘s hadden er ook vier punten en drie komma‘s kunnen staan), en niet, zoals de recensent beweert, ‘vol gevoel en zwier‘ zit en zeker niet opvallend ‘klinkerrijm‘ bevat, op die vreemde holle bossen na.

Waarom heeft de recensent er dan zó een moeite mee, dat hij deze zin eerst moet ontleden voor hij ervan kan genieten? Wat is er ‘uniek‘ aan dit ‘proza waarin ieder woord is uitgedacht en clichés afwezig zijn, waarin niets er zomaar of gewóón staat‘ – einde citaat? De recensent vindt clichés kennelijk gewoon, of is misschien gewend aan zinnen waarin woorden op willekeurige wijze, zomaar, achter elkaar worden geplaatst. Misschien vindt hij het daarom ‘bijzonder‘ dat een schrijver nadenkt over zijn woorden, zo bijzonder dat hij er zelfs het woord ‘uniek‘ voor gebruikt.

Toch is dit bijzondere ‘proza‘ niet naar de zin van de journalistieke criticus, het ‘dwingt‘ immers ‘ontzag af‘ én ‘daagt‘ de lezer (lees: de recensent) ‘uit‘; twee oordelen die met elkaar in tegenspraak lijken maar het niet zijn, in zijn ‘leeservaring‘.

‘Peek doet niet aan toelichten of verduidelijken, en dat maakt A.D. een zeer uitdagende leeservaring‘, schrijft de recensent, die daarmee overigens een zin aflevert die ook na ontleding onmogelijk te savoureren valt – maar afgaand op de citaten in de recensie is het niet waar wat hij schrijft. Het hierboven gegeven fragment geeft zowel een toelichting (‘omdat de bossen te hol voor een goede jacht zijn geworden, moeten ze de zee op‘) als maarliefst twee verduidelijkingen (het wordt in één klap duidelijk wat het verplichte feest inhoudt en hoe ‘ze‘ (ik neem aan: matrozen, soldaten o.i.d.) op zee eten voor het feest halen, namelijk met ‘de sloep en de boot‘ en ‘hun eigen netten‘).

‘Uitdagend en bijzonder dus, maar ook frustrerend‘, speelt de recensent zich verder in de kijker, als hij toegeeft dat hij zich bij het lezen voortdurend moet concentreren, wat hem kennelijk niet goed afgaat en bovendien tegen zijn gewoontes én principes ingaat en hem dus in toenemende mate verstoort. Waar blijven nou toch die clichés, zal hij gedacht hebben tijdens het ‘lezen‘ (vast met een vingertje bij de regel), wanneer staat er eindelijk ‘gewoon‘ wat er moet staan, zonder al die talige poespas?

Pas toen hij zich liet voorlezen, kon hij zijn bekommernis ‘om wat er precies stond‘ even loslaten en ‘meedeinen‘ ‘op de golven van de taal‘. Ha, lekker even wegsoezen bij een boek, wie doet dat niet graag? Maar de lezer van de recensie gaat zich inmiddels afvragen welke taal dat dan precies geweest moet zijn, die zich zo goed in clichés laat beschrijven. Een de recensent vreemde taal, een betekenisloze taal, een zo zacht gesproken taal dat ze niet te verstaan was misschien?

De recensent bedoelt zijn opmerking alweer als compliment: Peeks taal, hoewel moeilijk te begrijpen voor de uitgedaagde, zich uit frustratie een ‘inzoomende leeshouding‘ (wat is dat in godsnaam?) aanmetende ploeteraar in de wijngaard der vaderlandse letteren klinkt mooi. Aan dit compliment wordt wel meteen weer wat afgedaan wanneer de recensent zijn eigen twijfels uit met de toch-niet-zo-retorisch bedoelde vraag: ‘heeft een roman dan niet méér nodig dan alleen taal?‘ Tja, wat zou een roman meer nodig kunnen hebben dan taal? Illustraties, mooie plaatjes? Informatie op de flap?

Nou ben ik zelf zo‘n gefrustreerde lezer geworden dat ik flapteksten meestal oversla, maar deze recensent komt me dáárin tenminste tegemoet en citeert er gul uit, hoewel hij zijn lezers in dezelfde zin informeert dat de ‘informatie‘ van de flaptekst in de roman niet wordt gegeven. Waarom dan die flaptekst überhaupt citeren? Nou, als voorbeeld van zijn stelling dat Peeks roman ‘niet plotgericht‘ is: ‘hij biedt vooral een reeks tableaus. Hij registreert, en dan nog vaak op een secundaire manier: je ziet de personages eerder reageren dan dat je de gebeurtenis zelf waarneemt.‘

‘Peeks roman is niet plotgericht‘, dat klinkt ongeveer als ‘Freeks seks is niet orgasmegericht‘, redelijk positief dus, maar zo is het toch niet bedoeld, vrees ik. Na ontleding meen ik dat de recensent hier vaststelt dat Peek vanuit het perspectief, of zelfs de innerlijke wereld van verschillende personages vertelt; het dus niet bij één, alwetende verteller houdt en niet of weinig objectiveert. Vooral dat laatste is deze journalist een doorn in het oog. Maar misschien ‘zoom‘ ik te weinig ‘in‘. Laat ik dus de woorden van de recensent wat beter uitdenken: is ‘hij registreert‘ niet in tegenspraak met ‘hij biedt een reeks tableaus‘? En wat is het kwalitatieve verschil tussen de reactie van een personage op een gebeurtenis en ‘de gebeurtenis zelf‘, in een verhaal dat ten slotte draait om personages (ook wel een roman genaamd)? Wat doet Peek eigenlijk precies volgens deze recensent? Hoe schrijft hij? Hoe is zijn stijl?

Dankzij deze recensie kom je er wel achter, maar alleen als je het gewauwel om de citaten overslaat en alleen de romanfragmenten leest. Nog een citaat dus maar: ‘Het touw schiet omhoog, trekt de nek van de man in een onmogelijke houding. De man hangt en bungelt, de soldaten lijken tevreden, kijken hoopvol naar de kapitein. De nieuwe dode mag omlaag.’

Volgens De Veen is dit een goed voorbeeld van Peeks ‘secundaire manier van registreren: je ziet de personages eerder reageren dan dat je de gebeurtenis zelf waarneemt‘. Niets daarvan! De gebeurtenis (een ‘scène waarin een reeks mannen opgehangen wordt‘, volgens De Veen) wordt hier van buitenaf en wederom in een volkomen paratactische structuur weergegeven, door een zo te zien anonieme, alwetende verteller die een vooral objectiverende stijl hanteert. Deze verteller vertelt dat de soldaten bij het bungelen van de gehangene tevreden lijken en hoopvol naar de kapitein kijken (wat in mijn ogen als twee ‘gebeurtenissen‘ kwalificeert – twee gebeurtenissen in een plot). De verteller laat ook weten dat de kapitein de hoop van de soldaten niet beschaamt en net zo tevreden is over de executie als zij, maar hij doet dat alleen impliciet, door het (waarneembare) gevolg van deze innerlijke gebeurtenissen te beschrijven: ‘de nieuwe dode mag omlaag‘.

We krijgen dus de gebeurtenis, feitelijk en objectief weergegeven, en vervolgens het perspectief op die gebeurtenis van de personages, ook objectief en van buiten weergegeven (‘de soldaten lijken...‘). Wat stijl betreft is hier niets bijzonders aan, sterker nog, het is pure conventie, om niet te zeggen traditionele romankunst. Het enige onconventionele is misschien het woordje ‘mag‘ in de zin ‘de nieuwe dode mag omlaag‘. Als de stijl helemaal objectiverend zou zijn, stond hier ‘de nieuwe dode gaat omlaag‘ of ‘kan weer omlaag‘, of zoiets. Waarom staat er ‘mag‘, behalve om Thomas de Veen te frustreren?

Heel eenvoudig: met het woordje ‘mag‘ wordt de verantwoordelijkheid van de kapitein benadrukt. Er wordt impliciet om een oordeel, of ten minste om morele betrokkenheid van de lezer bij de beschreven gebeurtenissen gevraagd. Dat oordeel is niet van de personages, maar van de lezer als reactie op de woorden van de verteller. Peeks stijl is kortom in hoge mate dialogisch (in de Bachtiniaanse zin van het woord) en vraagt om een actieve reactie, om begrip. Oneindig jammer dus dat de NRC een recensent op Peeks boek heeft afgestuurd die niet alleen de plank volkomen misslaat wat betreft stijl en narratieve middelen, maar zich bovendien nauwelijks genoeg weet te concentreren op de literaire woorden om überhaupt tot een volwassen reactie te komen.

Met de zin van Peek is wel wat mis overigens; ‘hangt en bungelt‘ is een pleonasme, of een ‘nek‘ van ‘houding‘ kan veranderen vraag ik me af, het lijkt me eerder dat de houding van het hoofd verandert door het breken van de nek. Maar dat soort slordigheden, die het misschien niet eens zijn en misschien gewild zijn, of het feit dat niet over elk woord lang is nagedacht, het stoort nauwelijks, omdat er zo veel vaart en plezier in de tekst zit dat de tekst met vaart en plezier moet én kan worden gelezen. Peeks zinnen maken nieuwsgierig naar hun omgeving. Snel naar de boekwinkel!