De ouders van Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1865) hadden hun zoon het liefst als predikant op de kansel van de Nederlands Hervormde Kerk zien staan. Aanvankelijk was Bakkes, zoals hij door intimi werd genoemd, daarom aan de studie theologie in Leiden begonnen, maar hij stapte al spoedig over naar een andere discipline. Na een turbulente studietijd promoveerde hij in 1842 in de klassieke en moderne letterkunde en wijsbegeerte summa cum laude. Maar hij kon maar moeilijk afscheid nemen van de geneugten van het losbandige studentenleven. Hij stond bekend om zijn goklust en zijn niet aflatende offerandes op de altaren van Venus en Bacchus, zoals de klassiek geschoolde negentiende-eeuwer het eufemistisch uitdrukte. Ook had hij een fijnvertakt talent om zich diep in de schulden te steken. Met zijn doctorsbul op zak zou hij zich later als historicus een vooraanstaande plaats binnen het intellectuele milieu van zijn tijd weten te verwerven.
Zijn carrière in de literatuur begon in het tijdschrift De Gids dat zich sinds 1837 onder leiding van E.J. Potgieter (1808-1875) ten doel had gesteld de gevestigde literaire orde van die dagen eens flink op te schudden. In 1838 trad Bakhuizen van den Brink toe tot de redactie.
Toen de schuldeisers hem wel heel dicht op de hielen zaten en hij er de lucht van kreeg dat ze van plan waren hem te gijzelen, zag hij geen andere uitweg dan als vrijwillige balling de wijk te nemen naar het buitenland. Zo verzeilde hij in oktober 1843 met zijn makker in het kwaad, Cats Bussemaker, in de Franstalige Belgische stad Luik, waar ze een verdieping huurden boven de bonnetterie A l’étoile d’or op de Place du Marché 12, waar het keurige vroom katholieke middenstandsgezin Simon met een paar zoons en drie dochters huisde. Het oudste meisje, Julie, was toen 20 jaar oud. In Huize Simon stond Bakkes al spoedig vanwege zijn omvangrijke figuur bekend als ‘Le Gros’. Julie Simon was een bekoorlijke jongedame, rank van gestalte, die al gauw de bijzondere interesse van Reinier opwekte. Bakkes’ verloving met de frêle Truitje Toussaint (1812-1886), vermaard schrijfster van historische romans, stond inmiddels op een laag pitje en werd dan ook spoedig verbroken.
Verbazingwekkend is wel dat Julie geenszins afkerig was van de hofmakerij van de wat morsige en zwaarlijvige Reinier (René op zijn Frans), want Nicolaas Beets (1814-1903) die in 1839 met de humoristische verhalenbundel Camera Obscura zijn naam in de literaire wereld had gevestigd, die met hem bevriend was en hem in 1834 weliswaar ‘een ster aan de academische hemel’ had genoemd, beschreef hem in zijn dagboek niet bepaald als womanizer.
Bakkes eer groot dan klein, buikig, vettig, plomp; grof, groezelig, koffybruin gelaat, schitterende bruine oogen, maar min of meer onbeschaamden blik, breeden stompneus, onbesneden mond met vuile tanden; schorre stem, somtijd overschietende, los in den mond, onaangenaam van lach, sterk snuivende, linksche houding, onzekere gang, slordig in zijn kleeding, met een mislukte poging tot iets fraais.
Die laatste opmerking zou slaan op de fluwelen baret die hij droeg als hij de straat op ging.
Van je (biljart)vrienden moet je het maar hebben! Heel wat gunstiger is het portret dat de zoon van een voormalige studievriend uit Leiden veel later van hem schetste:
Duidelijk herinner ik mij den zwaren kolos met de grove trekken, de lange sluike haren en de slordige met snuif bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel van mijn vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat bij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man, bewegelijk en druk gesticuleerend, de drukke klanken van zijn luide schorre stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in daverend gelach. […] maar geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer licht ontroerd als hij zich toonde midden in zijne ruwe uitvallen.
In april 1844 verliet Bakkes Luik om onder andere in Brussel, Bonn, Breslau, Wenen en Praag in de aldaar gevestigde archieven historisch onderzoek te doen. Zijn belangstelling voor de filologie en de literatuur had hij inmiddels verlegd naar de vaderlandse geschiedenis, vooral naar de achtergronden van de Tachtigjarige Oorlog. Hij bleef Julie echter geregeld lange brieven schrijven vanaf zijn standplaatsen. De zeer uitgebreide briefwisseling, in het Frans gesteld, van ‘Ma toute chère Julie’ en ‘Cher René’ is grotendeels bewaard gebleven. Potgieter die na Bakkes’ overlijden diens biografie zou schrijven, maar vroegtijdig overleed, noemde de correspondentie ‘een der liefste idyllen die ik ooit heb gelezen’. In 1914 heeft het schrijversechtpaar Carel en Margo Scharten-Antink de teruggevonden brieven gebundeld, bezorgd en met biografische bescheiden uitgegeven onder de titel Julie Simon, de levensroman van R.C. Bakhuuizen van den Brink.
Op 21 december1847 werd in Luik op het stadhuis aan de Place du Marché het burgerlijk huwelijk van Renier Corneil (sic!) Bakhuizen Van den Brink, ‘docteur ès lettres’, met Julie Marie Hélène Simon, ‘sans profession’ voltrokken. De bisschoppelijke dispensatie voor een kerkelijk huwelijk die nodig was voor een gemengd huwelijk, omdat Bakhuizen van den Brink nog zeer protestant was, was uitgebleven.
Toen Bakkes terugkeerde naar Nederland, omdat in januari 1851 een akkoord met zijn schuldeisers door de Amsterdamse rechtbank was gehomologeerd, werd hij door bemiddeling van minister Thorbecke medewerker van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag om in 1854 benoemd te worden tot Rijksarchivaris. Het archief, gevestigd op een rommelige zolderverdieping op het Binnenhof, was een chaotische papierwinkel met beschimmelde archivalia en een ongeordende administratie, waar hij orde op zaken moest stellen. Een kolfje naar de hand van iemand die later in brede kringen wel wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne geschiedschrijving en die aan de wieg had gestaan van de moderne literatuurkritiek. Zijn Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren werden van 1863 tot 1913 uitgegeven.
De tengere Julie, die bijna elk jaar voor een boreling zorgde, kreeg zes kinderen tot ze in Den Haag in 1855, 32 jaar oud, bezweek aan de tering.