Begin mei. Niet zomaar een zaterdagmiddag. Het is prachtig fietsweer. Zonnig, maar niet te warm. Het is lichtbewolkt. Ik ben weer met de trein en de fiets onderweg naar Bergen. Even buiten Alkmaar gaat de telefoon. Ik stap ik af om het gesprek aan te nemen. Het is Eveline Nikkels. Ze woont met haar echtgenoot Henk aan de Eeuwigelaan, in Villa Jachtduin. Ik zeg dat ik bijna bij de rotonde ben om de Nesdijk op te draaien. Erg ver fietsen is het dan niet meer. Nog maar een paar weken geleden schreef ik een brief aan de eigenaren van Jachtduin, die ik niet kende. Ik stond al eens te kijken aan het hek, naar het kleine rietgedekte Engels aandoende buitenverblijf. Je zou het ook gluren kunnen noemen. Het was in 2000. Ik nam een foto en was snel weggefietst. Stel dat de eigenaar in de erker uit het raam tuurt naar het hek. Hij ziet een vreemde staan. Wat moet die man daar?
Pas vijfentwintig jaar later kwam ik op het idee om de eigenaren te vragen of ik het huis mocht bezichtigen. In mijn brief gaf ik als reden voor mijn verzoek dat een van de belangrijkste schrijverspersoonlijkheden in het Nederlands taalgebied in hun villa was overleden, op 14 mei 1940. Dat ik op de vijfentachtigste sterfdag van Charles Edgar (“Eddy”) du Perron in een literaire column een ode wilde brengen aan de schrijver van Het land van herkomst en van De man van Lebak, die bij het uitbreken van de oorlog zijn woning in de buurt van het militair vliegveld aan de Nesdijk had moeten ontruimen, in Villa Jachtduin werd opgevangen en daar luttele dagen later overleed. En dat terwijl op dat moment zijn beste vriend Menno ter Braak in Den Haag de eigen dood verkoos.
Ik wil inspiratie opdoen voor een soort herinneringsartikel door het sterfhuis van mijn geliefde schrijver te bezoeken. Het contact werd spoedig erna gelegd. Eveline belde om mij uit te nodigen. Ze vond het enig om mij te ontvangen. En ze wilde graag ook háár verhaal over Du Perron vertellen. Zo ben ik weer op pad, op een literaire excursie waarvan niet van tevoren duidelijk is of die iets bijzonders gaat opleveren. Ik wil ook de laatste maanden van zijn leven beschrijven, zoveel mogelijk in zijn eigen woorden, en de oorlogsdreiging. Daarvoor herlas ik nog eens zijn gepubliceerde brieven uit die periode.
In de vroege ochtend van 10 mei 1940 bombardeerde de Luftwaffe het militair vliegveld bij Bergen. Daar vlakbij, aan de Nesdijk, woonde Adriaan Roland Holst. En schuin achter hem, aan de Doorntjes, woonden Bep de Roos en Eddy du Perron. Met hun zoontje Alain hadden ze begin mei hun intrek genomen in een vakantiehuisje van David Kouwenaar, redacteur van de N.R.C. De Duitsers waren de aanval op het nietige en hopeloos neutraal gebleven Nederland om 03:55u begonnen. Niet lang erna was het geluid van vliegtuigen boven Bergen te horen. De vliegeniers van de dertien toestellen van het type Fokker G-1, ouderwetse dubbeldekkers, waren paraat maar dachten dat de vliegtuigen onderweg waren naar Engeland. Ze zagen al snel hun vergissing in. De Junkers maakten een bocht en lieten hun bommen los. Slechts één jachtvliegtuig wist op te stijgen en enkele bommenwerpers neer te halen. De schade was echter al aangericht. De chaos en ontzetting was groot. Alle hangars waren geraakt. Direct erna werd het vliegveld bestookt door een jachteskader van Messerschmitts 109s. Roland Holst stond voor zijn huis naar de brandende loodsen te kijken toen Du Perron en zijn vrouw zich bij hem voegden. De aanval had drie kwartier geduurd. Behalve de ene ontkomen jager gingen alle Hollandse vliegtuigen verloren. Nog dezelfde dag moest iedereen die in de buurt van het vliegveld woonde op last van de burgemeester evacueren naar Bergen-Binnen. In het dorp was iedereen in rep en roer. Gisèle van Waterschoot van der Gracht was op zoek gegaan naar Roland Holst, met wie ze bevriend was. Ze liep hem tegen het lijf en bood hem en de Perronnen spontaan onderdak aan. Diezelfde avond zaten ze allemaal op veilige afstand van de Nesdijk. In Villa Jachtduin.
Eind september 1939 was de familie Du Perron uit Indië in Europa aangekomen. Voor het eerst ging Eddy du Perron voor lange tijd in Nederland wonen. Aanvankelijk logeerde het kleine gezin bij familie van Bep in Amsterdam en daarna trokken ze naar Bergen. Roland Holst had onderdak geregeld bij mevrouw Meuter die een klein huisje had aan de Nesdijk. Erg lang bleven ze niet. Midden november 1939 verhuisde het gezin alweer naar Den Haag. Ze hadden alarmerende berichten gekregen uit België en van Ter Braak over een op handen zijnde Duitse aanval op Nederland. Ter Braak geloofde niet in de neutraliteitspolitiek. Hij schreef Du Perron dat het nu niet bepaald bijzonder veilig wonen was bij een vliegveld. Het zou dan wel overal onveilig zijn maar raadde zijn vriend toch aan naar het beter beveiligde Den Haag te vertrekken. De Perronnen lieten zich overtuigen. Het was aan de Nesdijk opeens ook zeer ongezellig geworden door het versperren van allerlei wegen en door militaire maatregelen die er pijnlijk dilettantisch uitzagen. Daarmee werden ze met de neus op de feiten gedrukt. Ze vonden in Den Haag een onderkomen aan het eind van de Laan van Meerdervoort, aan de kant van Kijkduin.
Du Perron werkte najaar 1939 koortsachtig in het Rijksarchief aan een boek over Dirk van Hogendorp, voor zijn nooit gerealiseerde reeks De onzekeren. Onderwijl was hij bezig met een veelheid aan andere publicaties, waaronder een boek met alle bewijzen over de Havelaarzaak, dat hij schreef om Multatuli te verdedigen tegen alle lasterpraatjes die er in de loop der decennia over hem de ronde deden. Om voor hem op te staan alsof hij nog leefde. Half januari verwachtte hij in Den Haag klaar te zijn. En als de kust dan veilig was wilde hij terug naar Bergen om weer bij mevrouw Meuter in te trekken tot ze iets anders hadden. Het huisje van Meuter was op den duur te klein voor Du Perron en zijn gezin. Hij moest een werkkamer hebben met zijn boeken erin, drie of vier kasten, en een schrijftafel. Zijn boeken waren in kisten uit Indië meegekomen en in Den Haag opgeslagen bij Fred Batten, een jongere vriend en bewonderaar die al vaker zijn hulp had aangeboden, zoals bij het speuren naar boeken voor de De muze van Jan Companjie, toen de Perronnen nog in Indië verbleven. Op het Rijksarchief zat Du Perron dagen achtereen in een onverwarmde leeszaal. En toen viel in december de winter in, met hevige sneeuwval. De kou weerhield hem er niet van zijn archiefonderzoek voort te zetten. Terwijl de schrijver binnen zat, werd er tegen het eind van de maand al volop geschaatst. In januari werd het zo koud als geen mens zich meer kon herinneren. De mobilisatiewinter, zoals deze werd genoemd, was de koudste sinds 1845. In januari daalde de gemiddelde temperatuur naar -5,5 °C. En het bleef maar sneeuwen.
Du Perron was verzwakt. Een ernstige griep had hem te pakken gekregen. Het dwong hem een paar weken het bed te houden. En zo werkte hij de eerste helft van januari als een dolleman aan een nieuw boekje over Multatuli. De vrouw van Edu, kleine Max uit Max Havelaar, had haar schoonvader nooit in levende lijve ontmoet en had alles wat zij van hem wist van horen zeggen: van diens mislukte en gefrustreerde zoon. Eind december verscheen haar boek De waarheid over Multatuli en zijn gezin, een antwoord aan: Julius Pée, Menno ter Braak e.a. Du Perron wilde de leugens van de Wrekende Schoondochter zo snel als mogelijk de kop in drukken. Toen hij zijn reactie Multatuli en de luizen geheel uitgetypt had knapte hij een beetje op, genoeg om zich buitenshuis te wagen. Direct viel hij allerberoerdst en onbarmhartig op de harde sneeuw, zozeer dat hij zich weer invalide voelde. Hij bleef grieperig van de kou en was er klaar mee, even misselijk van al het gepén, van anderen en van hemzelf. Hij gruwde zelfs van papier en inkt. Het schrijven van brieven aan vrienden ging dan wel weer gewoon door en hij voorspelde dat er een goede kans was dat die brieven ooit geannoteerd en al zouden worden gepubliceerd. Op 30 januari werd de Elfstedentocht, waar al eerder sprake van was geweest, uitgeschreven. Er meldden zich 2716 deelnemers. Slechts 27 haalden de finish. In een brief aan P.J. Koets in het tropische Indië klaagde Du Perron 11 februari over de kou en het werk op het Rijksarchief, in de ochtenden: ‘Ik word er ook krom en vadsig van; en de winter is zóó ijzig en glad en nat en modderig en sneeuwrijk en oorafbijtend en neusvitrioleerend, dat je er ook niet toe komt - tenminste ik niet - om je bv. door een flinke lange wandeling te ‘restaureeren’, zooals ik dat in Bergen deed.’ Met de gezondheid ging het gelukkig weer behoorlijk. Pas half februari begon het langzaamaan minder koud te worden.
Begin maart brak Du Perron het werk op het Rijksarchief af. De Van Hogendorp-documenten bleken eenvoudig onuitputtelijk te zijn. Hij wilde naar Bergen terug. Het gezin trok weer in bij mevrouw Meuter aan de Nesdijk. Hij nam zich voor na een tijdje weer verder te speuren in het archief. Intussen zochten ze in Bergen een huisje dat niet duur en toch ruim genoeg was en waar hij dan eindelijk zijn boeken weer uitpakken kon. Aan Henny Marsman, die aan de Côte d’Azur verbleef, schreef hij 9 maart nog: ‘Kom ook in Bergen wonen, jouw werk ligt toch ook in Holland. Binnen een week kan alles naar het weerlicht zijn, de Moffen hier, de verbindingen afgesneden. Maar daarom juist, tegen de misselijkheid in die je bevangt als je daaraan denkt, je turft maar verder. Heusch, ik ben er wee van, ik zou in geen jaar letters willen zien, en brieven schrijven kost me ook moeite, al geloof je dat misschien niet.’
Du Perron liet zich door een dokter onderzoeken, maar deze vond niets. Half maart lag hij weer even met griep in bed, maar de 19de vertrokken ze dan toch naar Bergen. Bij Meuter zaten ze nog niet echt plezierig maar ook niet met tegenzin. De eerste dagen genoten ze van het zonlicht in de eetkamer. Roland Holst verheugde hen met vele bezoeken. Hij was wel wat mat, schreef Du Perron aan Marsman maar niet ongezellig. Nog steeds hoopte hij dat Marsman binnen afzienbaren tijd ‘in het volle leven’ terugkeerde, ‘vóór we allemaal gaga zijn bijvoorbeeld.’ En over Bergen: ‘alles hier (nog) heerlijk rustig.’ Ook met Pasen, 24 en 25 maart, scheen de zon even. Fysiek was Du Perron vrij beroerd, na de herhaalde griep. Bijna iedere ochtend wandelde hij naar de Oude Prins, een etablissement midden in het dorp dat nog altijd kan worden gefrequenteerd. De kranten schreven over de Oorlogs-Pasen. Veel viel er niet te vieren.
Du Perron onderhield ook contacten met Garmt Stuiveling over een bijzondere uitgave van Multatuli’s volledige werken, waarvoor hij een schema bedacht: werken en brieven uit dezelfde periode zouden elkaar moeten afwisselen. Hij zorgde er ook voor dat een bijzonder boek in Nederland werd gepubliceerd: Buiten het gareel, een Indonesische roman, geschreven door Soewarsih Djojopoespito. Haar boek staat op zichzelf als uitzonderlijk ego-document van een jong echtpaar in het nationalistisch onderwijs op Java in de jaren dertig.
Begin april vonden de Perronnen het huisje van Kouwenaar aan de Doorntjes, dat ze vanaf 1 mei zouden kunnen betrekken. “De Kouw” heet het. Een snoezig klein huis, dat net als het huis van Roland Holst nog bestaat. Aan Fred Batten schreef Du Perron: ‘een aardig huis, dus we voelen ons zeer opgelucht!’ Vreemd genoeg was er van angst voor het dreigende oorlogsgeweld geen sprake meer. Dat veranderde echter plotseling toen de Duitsers Denemarken en Noorwegen binnenvielen. Ter Braak was al in 1936 bang geweest voor het uitbreken van oorlog. Op 4 mei dat jaar schreef hij aan Du Perron: ‘ik leef onder den druk van den komenden oorlog. Sedert de bezetting van het Rijnland heb ik het gevoel, dat die waanzin ieder oogenblik over ons kan losbarsten, en dat verlamt iedere energie in me, behalve die van het dagelijksch werk, dat eerder afleidt.’ Die dreiging bracht Roland Holst in zijn in 1937 verschenen bundel Een winter aan zee onder woorden in het volgende gedicht:
Ingekeerden voorzagen
de onheilen: toen geen volk
meer van God bleef gewagen,
dwong oorlog, geest na geest,
de zienden onderwolks
af in der steden kolken,
waar enkel heimwee leest
wat noodlot zal vertolken.
In dezelfde brief waarmee Du Perron begin maart 1940 aan Marsman schreef dat hij allerberoerdst was, gaf hij blijk van het uitzichtloze van de omstandigheden: ‘op het oogenblik is het door de situatie of niets zin heeft. Ik zit hier, en overwerk me, grootendeels om me geen rekenschap te geven van de ‘catastrofe’, die van overal dreigt: om te doen alsof alles rustig was.’ Halverwege april besloot Du Perron zich weer op Dirk van Hogendorp te werpen. Het zorgde voor afleiding want sinds de Duitsers hun schoftenstreek in Noord-Europa hadden uitgehaald zat iedereen weer ‘in angstige spanning’. Aan Jan Greshoff in Zuid-Afrika schreef hij: ‘soms verlang je ernaar dat de bommenregen dan maar begint, dat er in dit landje ook wat ‘gedaan’ wordt.’ Op zaterdag 20 april ging Du Perron weer naar Den Haag. Hij logeerde bij het echtpaar Ter Braak. Zijn vrouw Bep bleef met Alain in Bergen. Zij bereidde de verhuizing voor. Pas op 5 mei was Du Perron terug in Bergen, en meteen druk met van alles. Nu met zijn boeken die in kisten waren afgeleverd. Hij was nog steeds ziek. Had zich natuurlijk totaal overwerkt, en had rust moeten nemen. Maar twee dagen later zat hij tóch weer in Den Haag. Hij was gejaagd. Noemde zich ‘naar’. De zaak was dat hij ‘in race-tempo’ nog twee dikke dossiers op het archief door wilde nemen, nee moést nemen, ook al dacht hij dan nóg niet klaar te zijn. Aan zijn vriend en uitgever Stols schreef hij vanuit de Hofstad: ‘Beste Sander, ik had je morgenavond willen opzoeken, maar ga ziek naar Bergen. Het gaat niet, - ik zal eenige tijd rust moeten hebben.’ Terug in Bergen schreef Du Perron aan Fred Batten: ‘Ik ben vrij beroerd, hoewel het niets ernstig is. De dokter hier heeft mij een soort kuur voorgeschreven, die vrij precies is wat ik mij al had voorgenomen: wandelen, veel buiten, goed slapen, tonicum, en allerlei hulpmiddelen van niks, maar tenslotte: rust, d.i. licht werk. Ik hoop dat een maand van dit regiem me heelemaal opknapt.’ En in een brief aan Ter Braak, de laatste naar zou blijken: ‘Ik voel me bij momenten gewoonweg als ‘aan het eind van alles’. Alleen kan ik zoo slecht tegen niets doen.’
Aangekomen bij Villa Jachtduin open ik het witte houten hek. Daar komt Eveline al aangelopen om mij welkom te heten. Een hartelijk welkom. Bij de voordeur vertelt ze dat bijna alles in huis nog in originele staat is, wel goed onderhouden en hier en daar iets aangepast, met een kleine aanbouw. En natuurlijk hun eigen meubilair. De villa werd in 1930 gebouwd voor notaris Van der Ploeg uit Amsterdam. Dat is dan weer toevallig aangezien ik tot voor kort kantoor hield in de oude praktijkruimte van Van der Ploeg aan de De Lairessestraat. In de hal van de villa word ik door Henk en zijn hond Guus begroet. De Friese stabij gromt niet. “Ja, Guus voelt alles aan,” zegt Eveline. Even later zitten we in de gezellige woonkamer bij de open haard, met thee en gebak. Guus ligt aan mijn voeten. Ik vertel ronduit. De biografie van Kees Snoek kennen ze niet. Ik heb het boek meegenomen. Eveline bladert er doorheen en leest ineens voor: ‘Jany kreeg een kleine logeerkamer op de eerste etage, op zolder waren twee bescheiden kamertjes. In het ene kon Alain slapen, het andere was voor Bep en Eddy.’ Bij die passage had ik het leeslint laten zitten. We besluiten dan maar meteen te gaan kijken. We klimmen de steile trappen op. Helemaal boven in de nok van het huis is een klein overloopje. Een van de twee kamers is kleiner dan de andere. Het moet het kamertje zijn waar Alain sliep. Er staat een eenpersoonsbed in. “De wanden zijn nu schuin, zoals het dak,” vertelt Eveline, “maar toen wij het huis in 1970 kochten stonden hier nog tot borsthoogte voorzetwandjes met bloemetjesbehang. Die hebben we weggehaald om voor de kinderen zoveel mogelijk ruimte te creëren. Ik weet zeker dat Du Perron in dít kamertje is gestorven.” Ik staar haar zwijgend aan. Je voorstellingsvermogen wordt op zo’n moment op de proef gesteld. Ik stoot me bijna aan de schoorsteenkolom die min of meer in het midden van de kamer, schuin omhoog naar het dak loopt. Ik tuur uit de kleine raampjes aan de zijkant en achterkant van het huis, die uitzicht geven op de tuin. Ik voel niets. In de andere kamer staat een tweepersoonsbed. Du Perron was al bedlegerig toen ze aan waren gekomen in de villa. Volgens Eveline is hij echter op het laatst, omdat hij slechter en slechter werd, verhuisd naar het kleine kamertje. Ik zie Alain, het kleine kereltje, wel naar zijn vader lopen, maar dit is in zekere zin projectie. Ook ik stond als jongetje wel eens aan het bed van mijn vader. Hij leed aan een ernstige vorm van migraine en moest vaak een week het bed houden in een verduisterde kamer.
Du Perron werd in Villa Jachtduin verpleegd. Langzaam drong bij iedereen het besef door van de bezetting door de vijand. Du Perron was bang voor represailles van de Duitsers tegen wie ook maar anti-nazistische geschriften in bezit had. Hij vreesde vervolging als anti-fascist. Overdag mochten de geëvacueerden hun woning even in. Du Perron wilde nu, zo lezen we bij Snoek, ‘met alle geweld opstaan om uit te zoeken welke boeken weg moesten, maar Bep en Jany zeiden hem: _Daar is geen sprake van, je moet in bed blijven. Wij zullen dat wel doen.’ Het was de veertiende mei. Roland Holst en Bep de Roos bleven lang weg. Het verbergen van gevaarlijke boeken was niet makkelijk gebleken. Ze verdwenen uiteindelijk in een kuil die soldaten in de tuin van De Kouw hadden gegraven. Terug in de villa gingen ze meteen bij Du Perron kijken die nu snel achteruit ging. Hij was opgewonden en van streek. De dokter konden ze niet meer bellen want de telefoon werkte niet meer. Roland Holst pakte zijn fiets en reed snel naar dokter Van Gelder. Deze stapte meteen in zijn auto. Roland Holst fietste hard terug naar de Eeuwigelaan. Daar aangekomen bleek Du Perron inmiddels overleden. Het radiobericht van de capitulatie voor de Duitsers, na het bombardement eerder die dag op Rotterdam, had zo’n schok teweeg gebracht dat zijn toch al zwakke hart het had begeven. Een hartkramp werd hem fataal.
“Hoe weet je nu zeker dat Du Perron in deze kleine kamer is overleden, en niet in de grotere hiernaast?”, vraag ik Eveline. Ze begint het uit te leggen. Zegt dat ze helemaal niet zweverig is of zo. Ieder heeft zijn werkelijkheid, naar Nietzsche. Ze is musicoloog en filosoof. Gepromoveerd op de invloed van Friedrich Nietzsche op Gustav Mahler. “Mijn werkelijkheid is wat mijn dochtertje voelde toen we hier net waren komen wonen. Het was haar kamertje maar ze durfde er niet op het potje. Zij was bang en wees naar de schoorsteen. Dan zei ik haar dat het niets was om angstig voor te zijn, slechts het geluid van de Wappermannetjes. Ik dacht echter meteen aan de geest van Du Perron. Met het verhaal over de Wappermannetjes, dat ik nog vaak heb moeten vertellen, kon ik haar geruststellen. Zelf was ik er niet zo zeker van.” En toen ook hun hond in de woonkamer als een pointer naar de open haard wees, was er geen twijfel meer aan geweest. Iedere nieuwe hond had de haard als in trance “aangewezen”, ook Guus. Ik hoor het aan en ben letterlijk sprakeloos. Maar niet omdat ik iets voel. Dan valt mijn oog op een aantal oude boekjes op een klein kastje, die ik direct herken als de eerste verzamelde werken van Multatuli. De uitgave met zijn goudkleurige profiel op de kaft. Ik kan het niet geloven. Van de oude Nikkels, blijkt. Het doet me denken aan Spinoza en ik zeg het hardop: “Wat wij toeval noemen, is het toevluchtsoord der onwetendheid.” Bij een filosoof gaat dat er wel in, schiet het door mijn hoofd. Het geloof in het onverklaarbare is zelfs het thema van mijn recente boeken over de zaak van Lebak, leg ik uit. Is het toeval dat de verzamelde werken van Multatuli in de kamer worden bewaard waarin Du Perron zijn laatste levensadem uitblies? En dat deze gouden-kop-editie van Multatuli’s werk Du Perrons voorkeur had?
Terug in de woonkamer, bij een volgend kopje thee, haal ik Vuur, vuur! en Goena goena in Lebak uit mijn tas. Ik schrijf er iets aardigs in. Henk is nog in Indië geboren en is er verguld mee. Terwijl hij begint te lezen laat Eveline me de tuin zien. Het is tijd om te gaan. Ik wil nog even naar de Algemene Begraafplaats fietsen om te kijken bij Du Perron en Roland Holst. Daar zal ik kunnen zien, vertelt Eveline bij het vertrek, dat haar in 2010 op 99-jarige leeftijd overleden moeder “kop aan kop” ligt met Du Perron. “En daar kom ik óók te liggen,” voegt ze er aan toe. Bij het hek draai ik me half om en steek mijn hand op. Met een omweg fiets ik naar de laatste rustplaats van Eddy du Perron. Eerst nog even terug naar de Doorntjes en de Nesdijk. Op de Loudelsweg sla ik rechtsaf richting Nesdijk, en verrek, ik lees het straatnaambordje goed: ik fiets de Geestweg in.
Thuisgekomen bestudeer ik de foto van Du Perron op zijn sterfbed in het boek van Kees Snoek. Hij ligt er niet bepaald vredig bij, zoveel is duidelijk. De kussens zijn opgeschikt. Het bed staat niet tégen de wand aan, maar er duidelijk een stuk vanaf. Dat blijkt uit een schaduw over het bloemetjesbehang die me eerder nog niet was opgevallen. Je zou zweren dat Du Perron, in de kussens, tégen de schoorsteenkolom aan ligt.
Foto’s : Tom Phijffer