Jacob Israël de Haan (1881-1924), de jongere broer van de schrijfster Carry van Bruggen, was een tamelijk gezette man met waterige ogen, een rood baardje en een loop als een kikker. Ook schudde hij zeer vreemd handen. Aldus beschrijft de historicus Jaap Meijer de omstreden dichter van het Joodse lied in zijn biografie De zoon van een gazzen (1967). De Haan moet een vreemde man zijn geweest: dualistisch, egocentrisch en onberekenbaar.
In 1885 verhuisde het orthodox-joodse gezin De Haan van Smilde naar Zaandam, waar de vader voorzanger werd in de synagoge. Zoon Jacob volgde de onderwijzersopleiding in Haarlem en gaf enige jaren les, waarna hij een rechtenstudie voltooide in Amsterdam. Na een debuut als schrijver met naturalistische schetsen veroorzaakte hij opschudding door in 1904 de eerste Nederlandse roman te publiceren, waarin de homo-erotiek onverbloemd wordt verheerlijkt, al ontbreken expliciete details. Het realistische verhaal speelt zich voornamelijk af in de Amsterdamse Pijp, waar de titel Pijpelijntjes van is afgeleid. De auteur noemt zelfs zijn eigen woonadres: St. Willibrordusstraat 29. Commotie en ontsteltenis alom! Weliswaar werd de oplage op 30 exemplaren na opgekocht voor 800 gulden door de verloofde van de auteur en Arnold Aletrino, schrijver en arts te Amsterdam, die zich als deskundige op het gebied van de criminele antropologie in die tijd inzette voor meer begrip voor homoseksualiteit in het algemeen. Aan hem was het boek opgedragen. Het gevolg van de hele affaire was dat Aletrino de vriendschap verbrak en de auteur later zelfs ‘een geweldig gedegenereerd individu, ontbloot van alle moreel gevoel’ noemt.
Het kostte De Haan niet alleen zijn baan als onderwijzer maar ook werd hem de redactionele medewerking aan een jeugdrubriek in het ‘Zondagsblad’ van het socialistische dagblad Het Volk opgezegd. ‘Het volk van Holland liep met dof gemor als een zee vol wind en woelend gedruis tegen mijn woning op,’ meent de schrijver zelf. In Besliste volzinnen, een verzameling aforismen, schrijft hij later: ‘Er zijn geene onzedelijke kunstenaars, maar er is een onzedelijk publiek.’ Overigens liet De Haan zich niet uit het veld slaan, want nog datzelfde jaar gaf hij de roman opnieuw uit. De opdracht aan ‘goede A. Aletrino’ was in deze versie verdwenen, namen en herkenbare situaties waren gewijzigd en de ondertitel luidde: ‘Het leven van Cor Koning en Felix Deelman’.
Zijn (schijn)huwelijk in 1907 met de negen jaar oudere Johanna van Maarseveen, een feministische niet-joodse arts, verhinderde niet dat hij in 1908 Pathologieën uitgaf, wederom een roman met een uitgesproken homo-erotisch karakter, waarin nu ook een hang naar verfijnd sadisme is te bespeuren in de figuur van de verdorven en cynische René.
Al vroeg had Jacob zich afgewend van het geloof der vaderen, maar was uiteindelijk weer teruggekeerd tot de orthodox-joodse traditie. Na gepasseerd te zijn voor een professoraat in de rechtswetenschappen, waarin hij in 1916 gepromoveerd was, vertrok hij als overtuigd en strijdbaar zionist begin 1919 naar Palestina, sinds 1918 een Brits mandaatgebied. Zijn vrouw bleef in Amsterdam wonen.
Over zijn laatste sabbat in Amsterdam dichtte hij:
Den laatsten dag. Langs uwe grachten,
Mijn schoone stad, ga ik aanbiddend voort.
Nooit en nergens vergeet ik uwe prachten.
Maar ik heb de stem van Jeruzalem gehoord.
Ook het kwatrijn ‘Onrust’, dat gebeiteld is in het voetstuk van het monument De Grenspaal op de Jodenbreestraat als verwijzing naar de verdwenen Jodenbuurt, getuigt van zijn verknochtheid aan Amsterdam.
Die te Amsterdam vaak zei ‘Jeruzalem’
En naar Jeruzalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
‘Amsterdam, Amsterdam’.
Het motto op het homomonument op de Westermarkt dat in 1987 werd onthuld, is een dichtregel van De Haan: Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen.
In Jeruzalem doceerde hij aan de Rechtsschool en was werkzaam als correspondent voor het Algemeen Handelsblad, waarvoor hij tot zijn dood bijna 400 ‘feuilletons’ schreef, vaak over het dagelijkse leven in Jeruzalem en de problemen tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
Zijn verblijf in het Beloofde Land liep uit op een bittere teleurstelling. Al vroeg had hij geconstateerd dat de zionistische en Arabische aanspraken op Palestina onverenigbaar waren. Hij wendde zich na verloop van tijd niet alleen af van het zionisme maar sloot zich, paradoxaal en gespleten als hij was, ook aan bij de ultra-orthodoxe bestrijders van het zionistische ideaal die sympathiseerden met de Arabieren.
In 1922 maakte hij kennis met de Britse persmagnaat Lord Northcliffe die hem een correspondentschap aanbood bij het anti-semitische dagblad Daily Express. De naam van de anonieme auteur van de opruiende artikelen in het sensatieblad bleef niet lang geheim. Het leverde hem vele bedreigingen op, o.a. van De Zwarte Hand, een extremistische groepering die niet voor terroristische activiteiten terugdeinsde. Het heeft hem ten slotte zijn leven gekost. Op maandag 30 juni van het jaar 1924 werd hij op instigatie van de Hagana, een ondergrondse militie van de zionistische organisatie Yishuv, op de trappen van het Shaare Zedek-ziekenhuis in Jeruzalem om het leven gebracht toen hij terugkwam van het avondgebed in de synagoge. De dader was de 21-jarige uit Odessa geëmigreerde Avraham Tehomi, een rabiate zionist die zestig jaar later door twee Israëlische journalisten in Hongkong werd opgespoord. In een uitgebreid interview voor de Israëlische televisie gaf hij bereidwillig toe dat hij de schutter was geweest en voegde eraan toe dat hij nooit spijt had gehad van zijn daad.
Biograaf Meijer, die na het lezen van het politierapport een vermoeden had van de identiteit van de moordenaar, citeert uit een ooggetuigeverslag door ene Avraham X. Daarin wordt De Haan Van Fried genoemd en de moordenaar Ithamar.
Met zijn ogen wijd open van schrik, hief Van Fried zijn aktentas omhoog als om zichzelf te beschermen, en richtte zijn wandelstok. Ithamar schoot. Van Fried riep, zijn stem klonk zacht en onmenselijk, een kreet vol belletjes. De aktentas en de wandelstok vielen op de grond. Ithamar schoot opnieuw. Andermaal riep Van Fried, zachter, als op het hoogtepunt van lust. Hij zwaaide zijn rechterbeen, alsof hij wilde omdraaien en wegrennen, maar zijn kreet hield abrupt op alsof hij buiten adem was en aan het eind van zijn krachten. Ithamar schoot voor de derde keer. Van Fried viel voorover op de grond, met het gezicht naar beneden, en bleef stil liggen. Hij had de dood aanvaard.
De Haan had de twijfelachtige eer het slachtoffer te zijn geworden van de eerste politieke moord in Palestina. De Duitse schrijver Arnold Zweig baseerde op die aanslag zijn roman De Vriendt kehrt heim (1932; Nederlandse vertaling 2021).
Dat het gevaar op de loer lag moet De Haan geweten hebben, want in mei 1923 had hij al een dreigbrief ontvangen met de mededeling dat hij de 24ste vermoord zou worden als hij het land niet had verlaten. In zijn feuilleton voor het Algemeen Handelsblad haalt hij de brief aan en vervolgt:
Ach, hoe onnozel is de vijf-en-twintigste, wanneer men de vier-en-twintigste niet vermoord is. Ik ben vroeg opgestaan en ik heb twee briefjes van den kalender gescheurd. Hoe goedhartig staat daar het mooie cijfer: 25. En ik ben niet dood. Ik geloof zeker, dat ik niet dood ben.
Iets meer dan een jaar later was het wel degelijk raak en wellicht had hij daar ook wel rekening mee gehouden.
Wilde geruchten deden na de moord de ronde, ook al omdat de dichter zijn homoseksuele geaardheid nooit onder stoelen of banken had gestoken en het was een publiek geheim dat hij geregeld moeilijkheden had met Arabische jongens. Onderzoek wees echter uit, dat enkel en alleen politieke motieven aan de moord ten grondslag lagen: zijn briljante maar honende en malicieuze artikelen konden door de zionistische beweging niet langer worden geduld. Intriest is het natuurlijk dat De Haan in het Heilige Land door zionisten werd vermoord, maar:
Wie te Jeruzalem sterft, vindt zijn stede
Waar de Olijfberg diep helt naar ’t lage dal.
Wat zal ik dan nog zwerven in onvrede?
Gods aarde wacht ons overal.
En inderdaad, De Haan werd onder grote belangstelling begraven op de dodenakker aan de voet van de Olijfberg in Oost-Jeruzalem.
Er zijn weinig dichters bij wie de strijd tussen ziel en zinnen in leven en werk zulke tragische vormen heeft aangenomen als bij Jacob Israël de Haan. Zijn werk is in de vergetelheid geraakt en zelf was hij zich van dat lot maar al te goed bewust:
Ik lees gedichten van Gutteling en van Perk.
Zij stierven. Als ik sterf, wie zal mij dan nog lezen?
Wat baat alles? Het Lied is menschlijk werk,
Thans of later: ’t zal eens vergeten wezen.
Gerrit Komrij heeft zich nog wel beijverd voor een revival van De Haans werk, omdat hij van mening was, dat de maten in het ritme van zijn gedichten ‘brokstukken [zijn] van één grote elegische bezwering die meer met lichaam, dans en weemoed te maken heeft dan met intellectualisering en berekening, maar zonder ooit broeierig of regelloos te worden, sentimenteel of retorisch.’