Rody Chamuleau (1944) is neerlandicus en oprichter van de Bosbespers, een eenmansuitgeverij voor literaire curiosa. Samen met J. Dautzenberg stelde hij een literatuuroverzicht samen van de 19e en 20e eeuw, 'Nederlandse literatuur 2' (1991). Verder publiceerde hij in diverse tijdschriften biografische artikelen over negentiende-eeuwse letterkundigen.
de columns van Rody Chamuleau:
recente columns:
gepubliceerd op 17 mei 2021
Het geluid van een nieuwe lente

Meer dan honderddertig  jaar geleden verscheen het lange gedicht Mei, geschreven door Herman Gorter, die toen nog geen vijfentwintig jaar oud was.

Er zijn monumenten die iedereen kent, maar die in werkelijkheid nauwelijks bezocht worden. Ook in de Nederlandse literatuurgeschiedenis bestaan ze. Ze zijn inmiddels zo in de canon verankerd dat ze met een lidwoord worden aangeduid. We hebben ’de’ Gijsbrecht, ’de Camera obscura en ’deMei van Gorter. Of die boeken nog tot de verbeelding spreken van de huidige generatie is twijfelachtig. Docenten Nederlands treffen ze nog maar zelden aan op de boekenlijsten van hun leerlingen. Dat is wellicht evenzeer te wijten aan het verouderde taalgebruik en het voor moderne begrippen trage verloop van de handeling als aan het onderwijsbeleid van de overheid die het literatuuronderwijs tot een aanfluiting heeft gemaakt. In kringen van literatoren en neerlandici wordt er over die highlights die niet altijd evergreens blijken te zijn, verschillend gedacht. Dat geldt met name voor Gorters Mei. Voor de een is het vierduizend jambische versregels tellende gedicht een klank- en lichtspel zonder weerga voor de ander een gekunsteld geheel met warrige en quasi-filosofische passages.

Mei is het allegorische verhaal van de vergankelijke schoonheid, gesymboliseerd in Mei, de dochter van de zon en de maan, die door een huwelijk met de wereldziel in de persoon van de blinde god Balder de tijd wil opheffen. Die wereldziel komt het beste tot uiting in de muziek, ze kan niet worden afgebeeld. Mei ziet, zoekt, vindt en verliest Balder. Als ze is afgewezen sterft ze. Nadat de dichter in wiens gezelschap ze op aarde is geweest haar op het Noordzeestrand heeft begraven, wordt ze opgevolgd door haar zuster Juni.

Voor het  impressionistische taalgebruik met neologismen als rozenbuiteling, windewiegelingen en gedachteharp kan niet iedereen waardering opbrengen. Toen Vrij Nederland ooit de opinie van dichters en schrijvers daarover nog eens peilde, was het niet anders. Kees Fens en Jan Wolkers vonden het werk vooral vanwege de natuurlyriek prachtig, maar Tom van Deel en Jan Kuijper waren aanzienlijk minder positief. Ze hebben respect voor het werk, maar daar is dan ook alles mee gezegd.

De natuurhymne met de beginregel Een nieuwe lente en een nieuw geluid is inmiddels  zo spreekwoordelijk geworden dat W.F. Hermans opmerkte, dat die eerste regel zo sterk was, “dat hij de hele rest van het gedicht (een boekdeel) overbodig maakte.” En Hendrik de Vries dichtte:

Gorter, Gorter!
’k Heb uw lierzang willen lezen
Maar begon al gauw te vrezen
Dat het, voor mijn dood, niet uit zou wezen.
Korter! Korter! Korter!

 Toen de eerste zang van Mei in 1889 in het februarinummer van De Nieuwe Gids werd gepubliceerd, waren de reacties ook nogal uiteenlopend. De Nederlandsche Spectator, een gezaghebbend tijdschrift, noemde de dichter ronduit een taalbederver. “Schreef de heer Gorter rijmlooze verzen, dan ware hij minder ongerijmd geweest.”

Frederik van Eeden was een heel andere mening toegedaan; hij noteerde in zijn dagboek: “O wat mooi! wat mooi! Gorters verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven!” En Lodewijk van Deyssel die nooit te beroerd was om de in zijn ogen literaire praalhanzen ongezouten de waarheid te vertellen, vond “die Gorter heel goed, niet intens troebleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen altijd lieve, nu en dan innige gratie.” Maar als hij ook de volgende twee zangen heeft gelezen, herziet hij zijn oordeel: “ik vind het niet groot en ook niet emotie-vol. Wèl mooi, maar mooi gefluit of geneurie, zoo als de dichter zelf in den aanvang zegt.”

Zelf drukte Gorter zich in een brief aan een oom, dominee in Hoorn, bescheiden uit over het gedicht, dat hij ook wel “het ding” noemde:

Ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets. Er loopt een geschiedenis door, en er zit een beetje philosophie in, maar dat is om zoo te zeggen bij ongeluk. Ik weet wel dat die geschiedenis en die philosophie vaag en onvast zijn, maar ik kon in den tijd waarin ik het maakte niet beter.

Bij de verschijning van het “in de zon gedrenkte dichtwerk” (zoals Marsman het noemde) in boekvorm bij de uitgeverij Versluys op 19 maart 1889 was het te verkrijgen voor de somma van 2,25 gulden. Het was gedrukt op houtpapier. Ondanks de scheiding der geesten bleek het een onverbiddelijk verkoopsucces. Vier jaar later verscheen er een nieuwe druk, ditmaal op handgeschept “Hollandsch” papier voor de prijs van 3,60 gulden.

Mei was het debuut van de jonge schrijver. Van het door de Tachtigers gepropageerde individualisme wendde hij zich al gauw af. Hij zocht aansluiting bij de filosofie van Spinoza en toen die hem niet langer bevredigde bij het socialisme en het Marxisme. Wie de hele Mei heeft gelezen kan zich verbazen over Gorters later geformuleerde stelling dat de waarlijk grote kunst niet door de persoonlijkheid van de kunstenaar wordt bepaald, maar door de maatschappelijke en sociale verhoudingen.