Rody Chamuleau (1944) is neerlandicus en oprichter van de Bosbespers, een eenmansuitgeverij voor literaire curiosa. Samen met J. Dautzenberg stelde hij een literatuuroverzicht samen van de 19e en 20e eeuw, 'Nederlandse literatuur 2' (1991). Verder publiceerde hij in diverse tijdschriften biografische artikelen over negentiende-eeuwse letterkundigen.
de columns van Rody Chamuleau:
recente columns:
gepubliceerd op 19 juli 2021
Geboren tot verlangen, gelouterd tot geduld…

Frederik Carel Gerretson (1884-1958) groeide op in een streng christelijk milieu, waar zondebesef en een met smart besmet hart niet meer uit het dagelijks bestaan waren weg te denken. Het gevecht met dit geloof en vooral het conflict tussen zintuiglijke hartstocht en deemoed tegenover God zou de latere dichter zijn hele leven parten spelen.

Vader Gerretson, handelsman en politicus, had voor zijn zoon ook een mooie betrekking in de handel in gedachten die daarvoor dan ook werd opgeleid. Allengs bleek echter dat ook een intellectueel beroep voor de zakenman in spe binnen handbereik lag. Hij ging studeren in Utrecht, Londen en Brussel en promoveerde naar eigen zeggen summa cum laude in Heidelberg. In 1925 wordt hij benoemd tot bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Nederlandsch-Indië, de vergelijkende koloniale geschiedenis en de volkenkunde van Nederlandsch-Indië aan de Universiteit van Utrecht. Hij was ambitieus en stond bekend als een scherpzinnig polemist die bij zijn tegenstanders ook veel irritatie moet hebben gewekt. Sedert 1938 was hij buitengewoon hoogleraar in de constitutionele geschiedenis van het Koninkrijk.

Als fel nationalist met Oranje hoog in het vaandel propageerde hij de Groot-Nederlandse gedachte en zette zich met hart en ziel in voor het behoud van Indië. Daarnaast beschreef hij de historie van de Koninklijke Petroleum Maatschappij, tegenwoordig het niet onomstreden bedrijf Shell. Twee jaar voor zijn emeritaat in 1954 werd hij lid van de Eerste Kamer voor de CHU.

Gerretson was het schoolvoorbeeld van de verstrooide professor en er zijn dan ook vele anecdoten over de vermaarde, maar excentrieke geleerde in omloop. De schrijver A. Alberts vermeldt in zijn Utrechtse herinneringen, dat de wat dovige hoogleraar zich van het aanvangsuur van de colleges nauwelijks wat aantrok en dat hij soms in het geheel niet verscheen, terwijl hij de studenten die hij begeleidde bij voorkeur tussen half  één  en half vier ’s nachts ontving. Ook gaat het verhaal dat na zijn dood in zijn werkkamer aan het Janskerkhof in Utrecht wanden vol zeldzame boeken uit de Universiteitsbibliotheek werden aangetroffen.

De literatuurcriticus P.H. Ritter, die met Gerretson bevriend was, vertelt dat hij gezeten in een volstromende badkuip zo verdiept was in zijn lectuur, dat hij niet in de gaten had dat het water de rand bereikt had en al bezig was de inboedel te verwoesten als een vriend hem komt redden. Se non è vero è ben trovato.

Lang voordat Gerretson als historicus en politicus zijn naam zou vestigen had hij op letterkundig gebied al een zekere faam verworven. In 1911 verscheen er van zijn hand bij de bibliofiele uitgeverij De Zilverdistel in Den Haag een bundel poëzie, getiteld Experimenten onder het pseudoniem Geerten Gossaert. De verzen trokken direct de aandacht en het is opmerkelijk dat ze, gezien de vele herdrukken, nog steeds de tand des tijds hebben weten te doorstaan, ondanks het vaak plechtstatige en archaïsche taalgebruik. De bundel werd samengesteld door de dichter P.N. van Eyck en de inhoud werd in de loop der tijden geregeld herzien en aangevuld.

Gossaert, die afkerig was van het estheticisme van de Tachtigers zoekt, ook al vanwege zijn religieuze opvattingen, aansluiting bij letterkundige coryfeeën van het Reveil, zoals Da Costa en Bilderdijk. Hij ontwikkelt een theorie aangaande het gebruik van bezielde retoriek, die hij in een essay over de Engelse dichter Algernon Swinburne (1837-1909) verduidelijkt. Een raak cliché vindt hij een gemakkelijk en onontbeerlijk element van de cultuurtaal.

Opvallend is de beheerste vorm van zijn eigen verzen met hun golvende strofen, waarin hij veelal de dualiteit van de intellectuele twijfel en zijn diepe geloofsbeleving tot uitdrukking brengt, maar het conflict blijkt steeds weer onoplosbaar.

Met opzet heeft hij de chronologische opzet in de volgorde van zijn gedichten vermeden, bang dat hij het wezen van zijn religieuze gemoed aan de lezer zal verraden. In ‘De Stervende Pelgrim’ heet het:

De dichter, met een wijle uit woorden saamgeweven
En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid,
Verbergt, voor het gemeen, de wáarheid van zijn leven...
Het smartelijk gelaat van eige’ ellendigheid.

Wat thematiek betreft zou men Gossaert moeten indelen bij de generatie van 1910, de dichters van het verlangen. De tweespalt tussen droom en daad is adequaat verwoord in de slotregels van ‘De Boulevardier’:

En voelt in ’t hart den klauw van ’t ongetemd verlangen,
En kreunt, en balt zijn vuiste’, en bijt zijn lippen stuk!

Een waarde-oordeel over dit dichterschap zal wellicht nauw samenhangen met de religeuze opvattingen van de beschouwer. Dirk Coster schroomt niet Gossaert de eerste grote protestantse dichter sinds twee eeuwen te noemen.

Dat Gerretson ook onder de naam W. van Geer poëzie publiceerde, is minder bekend. In ieder geval werden in het tijdschrift ‘Europa’ van 1909 onder die naam drie gedichten aangetroffen, waarvan is komen vast te staan dat ze van de hand van Gerretson zijn. De titels zijn in het Latijn, een voorkeur die de dichter zelf eens heeft verklaard als een hebbelijkheid om zulke opschriften te gebruiken als afrodisiaca.

In 1924 bekende hij, dat hij in zijn studententijd ook erotische verzen had geschreven, eraan toevoegend dat hij er geen bezwaar tegen zou hebben als deze onstichtelijke verzen na zijn dood gepubliceerd zouden worden. Helaas ontbreekt van die priapeeën tot op heden ieder spoor, al zijn er wel grappenmakers geweest die hun eigen libidineuze strofen in de bibliografie van de hooggeleerde hebben trachten binnen te smokkelen.

Met zijn enige, maar magistrale bundel Experimenten behoort Gossaert inmiddels tot de klassieken van de Nederlandse literatuur.

Na zijn poëtische eruptie, die slechts van zijn 17e tot zijn 26e jaar heeft geduurd, heeft Gerretson zich in stilzwijgen gehuld en zich niet meer daadwerkelijk met poëzie beziggehouden.

Toen hem tijdens een diner eens werd gevraagd waarom hij het pad der poëzie zo snel weer had verlaten, greep Gerretson een lege wijnfles en vroeg zijn gesprekspartner, waarom die fles zo snel leeg was. “Omdat wij zo snel hebben gedronken,” kwam het gevatte antwoord. Waarop Gerretson: “Dat kan wel zijn, maar de oorzaak is vooral dat hij zo’n grote ziel heeft.” Over Swinburne merkte hij eens op: “Hij is slechts een dichter in de naakte, oorspronkelijke betekenis van het woord: een door het ritme bezetene” en dat had ook voor hemzelf kunnen gelden.