Rody Chamuleau (1944) is neerlandicus en oprichter van de Bosbespers, een eenmansuitgeverij voor literaire curiosa. Samen met J. Dautzenberg stelde hij een literatuuroverzicht samen van de 19e en 20e eeuw, 'Nederlandse literatuur 2' (1991). Verder publiceerde hij in diverse tijdschriften biografische artikelen over negentiende-eeuwse letterkundigen.
de columns van Rody Chamuleau:
recente columns:
gepubliceerd op 26 januari 2024
Nijhoff in Gelderland

In de boekenwereld wordt de naam Nijhoff veelal geassocieerd met Den Haag, waar de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953) werd geboren en waar hij stierf, al heeft hij vele adressen elders bemand; ook in Gelderland kende hij de weg. Hij was een telg uit een gerenommeerd geslacht van uitgevers en boekhandelaren. Zijn overgrootvader Isaäc Anne Nijhoff (1795-1863) was behalve uitgever en boekhandelaar in Arnhem ook archivaris en historicus. Zijn grootvader en naamgenoot stichtte in 1853 het gelijknamige uitgevershuis annex boekhandel in Den Haag.

Martinus Nijhoff volgde twee jaar de lessen aan het Stedelijk Gymnasium in Zutphen, toen hij en zijn jongere broer in 1906 in Warnsveld bij een onderwijzersgezin waren ondergebracht, omdat hun moeder het te druk had met haar werkzaamheden voor het Leger des Heils. Althans dat is de opvatting van Bart Slijper die onlangs Elk woord ging ademhalen publiceerde, een lijvige biografie van de dichter.

Nijhoffs vriend de dichter Jobs Werumeus Buning (1891-1951), die in Velp woonde, trouwde in 1920 met Pop Ensink, een voormalige vriendin van Adriaan Roland Holst (1888-1976). Die was dan ook niet aanwezig bij de bruiloft. Wel was Nijhoff van de partij, die daarvan per brief verslag doet aan zijn vrouw in Parijs. Hij was daags tevoren in Arnhem aangekomen, waar hij de schrijver Jan Greshoff (1888-1971) en zijn vrouw bezocht, ‘die vlak tegenover Sonsbeek alleraardigst wonen,’ en hij vervolgt:

 ’s Morgens ben ik... in een open rijtuigje naar Velp gereden. Ik wou die luxe nu maar doen om de prachtige omstreken goed te zien.
Om 11 uur arriveerde ik voor de nieuwgebouwde (eenigszins Bergensche) villa. [...]
Jobs was wat boersch in zijn jacket, maar Pop had een beeldig donker-blauw mantelpak aan met geplisseerde rok. Ze waren eigenlijk heel gewoon en vroolijk. [...] Het was een gemoedelijk feest in den boschachtigen tuin en er werd voortreffelijke port rondgediend.

Ze trouwen in het gemeentehuis ‘heelemaal in De Steeg, wat wel een kwartier rijden was’. Op de terugweg maakten ze ‘een prachtigen omweg over de Imbosch en Beekhuizen. Werkelijk een prachtige tocht! Je had een Limburgsch vergezicht over de rivieren en de deinende korenvelden.’

De moeder van Martinus Nijhoff, Johanna Alida Seijn, stierf op 9 september 1927 in Oosterbeek, 57 jaar oud. Haar invloed op het werk van de dichter is heel groot geweest. Op 17 augustus 1927 schreef Nijhoff aan een vriendin, dat de leverkwaal van zijn moeder onbehandelbaar was en dat ze nog maar een paar weken te leven had. Daarom huurde hij een huisje bij een rozenkwekerij in Oosterbeek, waar hij haar in een gelukkig stemmende omgeving kon verzorgen samen met een verpleegster en twee dienstmeisjes. ‘Zij heeft haar bed in een warande en ligt maar te genieten naar het bewegelijke en geurende in de natuur, waarin zij iets van Gods levenskracht herkent.’ Waarom juist in Oosterbeek is niet duidelijk, al stond de plaats in die tijd wel bekend vanwege de gezonde buitenlucht en er waren tal van rusthuizen en gelegenheden om te kuren.

Jaren later schreef Nijhoff het gedicht ‘Het klimop’, waarin hij vertelt, dat de geur van de klimop langs het muurtje van het Arnhemse ziekenhuis, waar zijn moeder verpleegd werd een ‘mémoire involontaire’ oproept die hem, zoals de smaak van de madeleine bij Marcel Proust, onweerstaanbaar terugvoerde naar zijn prille kindertijd. Door die geur wordt hij plotseling bevangen door een onverklaarbaar geluksgevoel en hij herinnert zich:

Ik lig in een prieel, ik ben een zieke jongen,
En zij zit bij me en heeft ons lievelingslied gezongen.

In 1933 werd bij Zaltbommel de brug over de Waal in gebruik genomen. In april 1934 voltooide Nijhoff de eerste versie van zijn befaamde sonnet ‘De moeder de vrouw’ over een zingende vrouw die daar op het dek van een binnenvaartschip bij het roer staat, met de slotregels: 

O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

Over deze strofe en trouwens over het hele sonnet zijn door poëzieliefhebbers en neerlandici ellenlange discussies gevoerd en de interpretaties zijn zeer uiteenlopend.

In 1996 werd de brug vervangen door een tuibrug, die heel toepasselijk de Martinus Nijhoffbrug werd genoemd.

Behalve rechten had Martinus Nijhoff ook Nederlands gestudeerd en zo kon het gebeuren, dat hij van maart tot Kerstmis 1937 als waarnemend leraar Nederlands in Arnhem voor 10 uur per week lesgaf aan de hbs-A van het Thorbecke Lyceum op het Willemsplein. Later zou hij zijn vrouw schrijven dat hij zijn ‘leraarsbetrekking nooit geheel au sérieux nam’. Hij maakte zijn vrouw, Netty Wind, per brief geregeld deelgenoot van de gebeurtenissen in zijn leven omdat ze niet permanent samenwoonden.

In september 1939 was Nijhoff als militair in Ede gelegerd. Aanvankelijk verbleef hij in Hotel Gea, later in Pension Silva Sanat aan de Stationsweg 40. Toen zijn onderdeel van Ede naar Arnhem werd overgeplaatst nam hij op 9 januari 1940 zijn intrek in een inmiddels verdwenen pension aan de Velperweg. Daarover schrijft hij:

Ik heb een kamer gevonden in een ‘rusthuis’ [...] Er wonen oude dames, met en zonder verpleegsters. Diepe stilte in huis. Ik heb een groote benedenkamer, waar ik zit, slaap, wasch, eet, werk en bezoek ontvang.

Van daaruit kan hij te voet naar de Menno van Coehoornkazerne, waar hij om een uur of zes slechtgehumeurd vandaan komt. Maar kennelijk bevalt het pension hem niet erg, want op 1 april verhuist hij naar Hotel Pax aan het Velperplein. Diezelfde maand wordt zijn onderdeel weer in Ede ondergebracht, waar hij een kamer huurt in zijn vroegere pension, overigens niet voor lang, want de oorlog stond op uitbreken. Nijhoff was in die tijd reserve-kapitein van het vierde regiment huzaren.

Toen de Duitse invasie begon en hij werd geacht de opmars te stoppen met zijn manschappen vloog op 10 mei 1940 het spoorwegviaduct in Oosterbeek in de lucht, waarbij hij aan zijn onderbeen gewond raakte en een middenvoetsbeentje brak door een rondvliegend stuk metaal. ‘Kapitein Nijhoff bleef met grote kalmte het gevecht leiden, waarbij hij met behulp van een stok langs zijn mensen ging,’ meldde een ooggetuige.

Het oorspronkelijke dichtwerk dat hij na de oorlog publiceerde kon het niveau van zijn vroegere poëzie niet evenaren. De Bijbelse spelen die hij schreef, werden nauwelijks of negatief besproken en hij hield zich voornamelijk bezig met nationalistische gelegenheidsgedichten, vertalingen van literaire werken en de nieuwe psalmberijming die in de maak was. Adriaan Roland Holst liet zich ontvallen dat hij liever Awater had dan wijwater en Simon Vestdijk vond dat hij als dichter op dwaalwegen was geraakt. Opmerkelijke gedichten met lovende recensies als ‘Awater’ of ‘Het uur U’ met hun raadselachtige sfeer vloeiden niet meer uit zijn pen, maar hij wordt nog steeds beschouwd als de belangrijkste Nederlandstalige dichter van het interbellum.