Hoe zou de koloniale geschiedenis er later uitzien als deze door ‘het Indo-Javaansche of Insulindiaansche nageslacht’ wordt geschreven, zo vraagt F.C. Wilsen zich af op 7 september 1869 aan boord van het zeilschip ‘Sindbad’ dat zich ter hoogte van Kaap de Goede Hoop bevindt. Hij schrijft dan het voorwoord van zijn tweedelige roman Naar Europa uit 1871. Volgens Wilsen zullen Nederlandse geschiedkundige werken ‘niet als onpartijdig beschouwd worden, wanneer dit geslacht eens eene geschiedenis zal beginnen te schrijven. De zoo menigmaal voorkomende namen van oproermakers, muiters, brandstichters en over het algemeen, slecht volk, zullen dan eene herziening ondergaan en de roem, welke tot nog toe met den lauriertak in de hand, onze standaards en groote namen omzweefde, zal overgedragen worden op de hoofden van hen, die voor de zaak van hun volk gebloed hebben.’
F.C Wilsen lijkt er zich scherp van bewust dat de blik van het Europese perspectief op het koloniale leven in Indië eenzijdig is en hij voorziet een einde van het Nederlandse kolonialisme. Voor het zover is, tekent de schrijver meteen op dat ‘nog menig droppel water door den Ouden Rijn in zee zal vloeien’. Vervolgens schrijft Wilsen meer dan vierhonderd pagina’s vol waarin hij ‘Indische menschen en toestanden’ op de hak neemt. Onder Indische mensen verstaat hij de Europeanen die in Indië leven. Deze koloniale machthebbers blijken in de roman vrijwel allemaal bij gebrek aan gewicht omhooggevallen te zijn en te veel geld voor hun manieren te hebben.
“Finis! finis! finis Coloniae!" zo laat C. van Nievelt Sylvester op nieuwjaarsmorgen in zijn korte verhaal ‘In den schommelstoel’ (1879) uitroepen. Ook Van Nievelt laat er geen misverstand over bestaan dat kolonialen zich slecht gedragen, dat het kolonialisme van de Nederlanders een verkeerd uitgangspunt heeft en dat dit zal leiden tot het verdwijnen van de kolonie. ‘Steeds was hebzucht het doel – en was list het eerste, geweld het tweede middel van haar bestaan. […] Nooit waren zij angstig geweest voor hun lijf en bloed: – zij zouden het worden voor hunne schatten. Angst maakt wreed.’ Sylvester voorspelt het einde van het Nederlandse kolonialisme. Overigens voorziet hij lang voordat het echt zo was ook dat mensen per vliegtuig naar Indië zouden gaan reizen.
Kritiek op het kolonialisme is niet iets van de laatste tijd, maar bestaat al heel lang en vormt een ondertoon in de Indische literatuur. De invloedrijkste criticus was uiteraard Multatuli. Zijn Max Havelaar uit 1860 geldt nog steeds als literair monument. Maar er waren meer verhalen waarin het kolonialisme werd gehekeld.
In de literatuurwetenschap komt er steeds aandacht voor kritische geluiden ten opzichte van het kolonialisme en de stem van de (voormalig) gekoloniseerden. In een tweeluik besteedt de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde aandacht aan deze thema’s.
Op 18 oktober gaat Jacqueline Bel in de derde Indische Letteren-lezing getiteld Een gordel van smaragd? Van Multatuli tot Birney op zoek naar kritische traditie in Indisch-Nederlandse literatuur. Bel, die met Bloed en rozen, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945 uit 2016 de eerste was die de Indische letteren een prominente plaats gaf in een ‘officiële’ geschiedenis van de Nederlandse literatuur, is een van de belangrijkste wetenschappers op het gebied van de Indische letteren.
Het thema van het jaarlijkse symposium van Indische Letteren, dat op zondag 3 november gehouden wordt op het landgoed Bronbeek, sluit bij de lezing van Jacqueline Bel aan. Het thema van de lezingendag is De Indonesische stem. Een achttal sprekers, onder wie dr. Christina Suprihatin van de Universitas Indonesia, maakt die dag in Arnhem het Indonesische geluid in de koloniale literatuur luid en duidelijk hoorbaar.