Ik riep nog net geen hoera toen ik de krant van de mat raapte. Mijn glas bourgogne smaakte die avond nog net iets lekkerder dan andere avonden. Noem het leedvermaak. De biografie door Wim Hazeu over Lucebert. Hét nieuws van dat boek: de heftige nazisympathieën van de dichter, onderscheiden met de P.C. Hooftprijs en de Prijs der Nederlandse Letteren. Waarom dit ineens nieuws is en Wim Hazeu verbazing acteert, begrijp ik niet helemaal. Er gingen geruchten over, ik heb er met Wim Hazeu over gepraat en gemaild. Alleen kon ik hem het rokende geweer niet aanwijzen. Maar nu zijn de verpletterende bewijzen er dan. Brieven vol met dit soort uitspraken: ‘Sieg Heil und Heil Hitler!’
Hans Warren maakte op 13 februari 1983 in zijn dagboek melding van nare opmerkingen over hem door Lucebert in een interview en troostte zich met de gedachte: ‘Zoiets kun je verwachten van iemand die zelf allesbehalve een smetteloos verleden heeft.’ Wat nu groot nieuws is, wist Hans Warren vijfendertig jaar geleden al. Johan Polak wist het al veel langer. Daarvan had zÃjn biograaf, Koen Hilberdink, op de hoogte kunnen zijn wanneer hij wat meer correspondentie van de befaamde uitgever had geraadpleegd. Het lijkt erop of menigeen liever niet nadacht. In het (in dit geval niet zo) Kritisch Literatuur Lexicon melden C.W. van de Wetering en P. Kralt, zonder vragen te stellen, over de Duitse tijd van Lucebert slechts dat hij ‘veel tijd doorbrengt in de bibliotheek van Dessau en de poëzie van Hölderlin ontdekt.’
Op een dag in maart 1943 duwt Lucebert de twee jaar jongere Hans Andreus naar binnen bij de Amsterdamse ‘Meldungsstelle’ van het SS-Ersatzkommando. Geen reden voor Andreus-biograaf Jan van der Vegt of voor iemand anders om nader onderzoek te doen. Peter Hofman is na het verschijnen van Hazeus boek gaan claimen de naziliefde van Lucebert al uitvoerig te hebben besproken in Lichtschikkend en zingend. Hij vertrouwt er blijkbaar op dat niemand nog eens naar dit boek uit 2004 over de jonge Lucebert gaat kijken, want dan zie je al snel dat hij juist de waarheid angstvallig heeft geweerd.
Hans Warren had in 1954 gejubeld: ‘Lucebert is in onze taal een grote vernieuwer; zijn poëzie neemt een vlucht op internationaal plan, schiet als een vrije reuzenboom omhoog in ’t meestal zo prutserige Nederlandse dichthofje. Zijn lover ruist van nieuwe, grootse, soms verschrikkende geheimen.’ Verschrikkende geheimen, inderdaad: Wim Hazeu verheldert de ware aard daarvan. Na de onthulling is de rest van de biografie saai: de volgende halve eeuw staat vooral in het teken van ieders aandacht afleiden van de feiten. Zijn werk, met alle barokke overdrijving, speelde een belangrijke rol bij dit camouflagespel. Ik herlas de poëzie van Lucebert. Met de nieuwe kennis, zo was mijn ervaring, komt dit oeuvre als één grote vervalsing over. Al Luceberts gedichten wijken voor zijn woorden van destijds: ‘Eens wanneer alle Germaansche stammen verenigd zijn zal de Jood geen gelegenheid meer hebben bloed tegen gelijk bloed op te zetten.’ Als ik erover nadenk, smaakt ineens zelfs de beste bourgogne bitter. Het zou van goed fatsoen getuigen als die prestigieuze prijzen alsnog worden ingetrokken.