Het is zijn sterfdag wanneer ik weer het vertrouwde hek open en opnieuw onder de kastanjes loop. De ‘kastanjetunnel der vergetenen’, zoals hij het noemde in zijn bekende gedicht ‘174’ met de openingsregel ‘Het is vandaag woensdag 9 juni 1954’. Ik ga naar het graf van de dichter van ‘174’, naar het graf van Hans Warren, met wie ik tussen 1978 en zijn dood in 2001 het leven mocht delen. Zoals hij lang geleden naar het graf van zijn moeder ging.
Ik heb zelf besloten dat hij hier moest worden begraven, in het dorp Borssele, de verre uithoek van Zuid-Beveland waar hij in een huis op de zeedijk werd geboren. Waarom? Het gevoel dat hij hier hoorde, al woonde hij er al een halve eeuw niet meer toch een beetje zijn thuis, tussen de zijnen. Ook heb ik bepaald hoe zijn graf eruit moest zien. Anders dan de andere graven, een buitenbeentje zoals hij dat indertijd ook in het dorp was, maar tegelijk iemand die niet alleen werd geduld, maar ook werd gewaardeerd en geliefd.
Op de andere stenen veel uit zijn dagboek bekende namen, de naam bijvoorbeeld van de hoofdonderwijzer van zijn lagere school, Huibregt de Priester, in oktober 1944 omgekomen bij oorlogsgeweld. Tien jaar eerder, toen de man met pensioen ging, was een afscheidslied gezongen met tekst van de toen dertienjarige Hans Warren: ‘Wel meer dan 40 jaar geleên/ Kwam Meester Priester hier/ Vandaag gaat hij nu van ons heen/ Dat doet ons geen plezier.’
De vader van Hans Warren wilde worden gecremeerd, maar het graf van zijn moeder, overleden op 7 juni 1951, is intact, zij het lastig terug te vinden. Voor haar geen grafsteen. ‘De grijze zerken die jij verfoeide,’ lezen we in ‘174’ waarin hij na drie jaar terugkeert naar haar graf:
Vaak dacht ik ginds
aan dit welige kerkhof
vol bladergeruis en warme geuren,
aan de korenakkers van mijn jeugd rondom,
ik dwong mij onder de rozen in je molmende kist
en tegen je besmette koude botten.Â
Nu ik eindelijk hier ben
reken ik af met een nummer
op een scheefzakkend betonnen paaltje.
Dat paaltje met het grafnummer 174 heeft het, scheefzakkend en wel, heel lang volgehouden, maar een paar jaar terug is het verdwenen, verwijderd. Alleen de plek is er nog. En het naar het paaltje vernoemde gedicht uiteraard, met verbazend weinig dichterlijke vrijheden. ‘Drie jaar geleden/ huilde ik een grafkrans van sonnetten bij elkaar,’ schreef Hans Warren. Helemaal waar, ‘Grafkrans’ is nooit gepubliceerd, maar bevindt zich tussen zijn nagelaten papieren. In 1953, direct na de grote overstroming, komt hij op het idee een dichtbundel samen te stellen en het honorarium aan het Rampenfonds te schenken. Maar de door hem benaderde uitgever zegt nee, men acht het beter ‘om alle krachten in te spannen voor het grote gezamenlijke initiatief tot de uitgave DE RAMP’.
‘Grafkrans’ was een onderdeel van de voorgenomen bundel. Het is het verslag van een rouwperiode. In het eerste sonnet ‘Na een maand’ is het graf een ‘grauwe verse wond in hoge zomer’. De dichter voelt het gemis ‘van dag tot dag steeds hopelozer’. Hij vraagt postuum vergeving, ‘alles deed ʼk verkeerd’. Maar geleidelijk vindt hij een nieuw evenwicht: ‘Omzichtig leer je mij dat dood en leven/ spiegel en beeld van eendre schaduw zijn.’
Wat zou er nog resten van zÃjn kist en botten, van de bril die ik zijn lijk had opgezet en het briefje dat ik in zijn dode handen stopte? Ik loop terug over het pad met de kastanjes en doe het hek zorgvuldig dicht.