Nicolette Smabers (Den Haag, 1948) debuteerde in 1983 met de verhalenbundel 'De Franse tuin'. Naast verhalen en novellen publiceerde Smabers werk voor kinderen en drie romans: 'Stiefmoeder' (2003), 'De man van gas en licht' (2009) en 'Vraag dat maar aan de pelikanen' (2021). Bij het schrijven van 'Het plein Bijzonder en Gewoon' (2001) stond haar een fictief model van een stadsplattegrond voor ogen. In deze bundel figureert ook een zekere Margareta, een personage dat Smabers voor het eerst gestalte gaf in het tijdschrift 'Raster'. De komende maanden zal Nicolette Smabers op deze plaats haar fictieve stadsplattegrond verder uittekenen en Margareta opnieuw tot leven wekken. www.nicolettesmabers.nl
de columns van Nicolette Smabers:
recente columns:
gepubliceerd op 6 april 2023
De nietmachine van de liefde

‘Op een zondag Quinquagesima van zo ongeveer een halve eeuw geleden, in een stikbenauwde overvolle kerk, preekt een priester over liefde. De liefde is niet onbehoorlijk, niet afgunstig, niet verwaand. De liefde blijft het kwaad niet indachtig. De liefde zoekt niet zichzelf. De priester houdt niet op de liefde aan te prijzen, maar er klinkt geen vreugde in zijn stem. Het lijkt wel of de liefde iets is aangedaan, en de beminde onwelriekende gelovigen – hun jassen waren kort tevoren rijkelijk besproeid met hemelwater – horen het aan met het gebogen hoofd van hun deemoed.

O, die onbegrijpelijke kerktaal, zo stoffig als een droogboeket. Niks voor kinderen van negen. Nu ze toch moet wachten op het einde van de mis, bidt Margareta Hellebreekers tot de heilige Antonius van Padua, voorspreker van vrouwen, reizigers en armen, maar vooral bekend als speurneus naar verloren spullen:

Heilige Antonius, beste vrind, maak dat ik mijn etui terugvind, mijn lichtbruine etui, met de passer en het vulpotlood. Ik smeek het u met heel mijn hart. Ze bidt tot hem met stijf gesloten ogen, toont hem de plek waar ze het wondermooie ding heel eventjes had neergelegd – ze weet niet meer waarom - en smeekt hem mee te kijken met de volle kracht van háár herinnering, roept het op, dat lichtbruine etui met de passer en het vulpotlood. Ze ziet de overvolle speelplaats van haar school, de grijze stoeptegels, het krijtwerk van een hinkelbaan, ze ziet steeds meer, de bakstenen muur, het houten ingangshek.

Etui, etui.

Een prachtcadeau, gekregen van de peetoom die Gods liefde had verzaakt. Hij was verkeerd, zo werd dat thuis gezegd. Iets met de oorlog? Nee, nee, niet fout. Verkéérd. Geen uitleg verder.

Hier lag haar cadeau van hem, op dit muurtje. Ze kende niemand die zoiets gekregen had. Een heel mooi ding voor haar verjaardag; lichtbruin, zacht en veerkrachtig leer met randen van doublé, net goud, een veel te duur cadeau.

Om snel weer in de gunst te komen, hadden ze thuis gezegd. En ook: Han was altijd wel een rare.

Trek kringen om je heen, had hij tegen haar gezegd, want kinderzielen zijn zo licht, zo licht.

Ze voelde wel dat het iets zondigs had ervan te houden. Hij was net weg bij tante Trudy. Toch doodleuk aan de deur gekomen.

Niks voor een kind van negen, zeiden de groten. Je bent er veel te klein voor.

Maar hoe kon je te klein zijn voor een passer waarmee je een volmaakte cirkel tekent en daaromheen een grotere en daaromheen een grotere, waardoor de buitenwereld die zich altijd aan je opdringt steeds verder weg gedragen wordt? Hoe kon je te klein zijn voor een potlood dat je nooit hoeft weg te gooien? Nooit.

Je verliest het! Je verliest het! Straks als je thuiskomt is het janken.

Ze had het mee naar school genomen, haar cadeau. Het mocht eens verschrompelen of zelfs onzichtbaar worden tijdens haar afwezigheid.

Hier lag het, vlak naast het houten ingangshek. Ze had er eventjes niet naar gekeken. En weg. Ze had haar naam erin geschreven, de straat, de stad, provincie, land, werelddeel en aarde. Haar ziel zat erin: een punt.’