Peter Altena gaf Nederlands aan het Dominicus College in Nijmegen en publiceerde de voorbije jaren veel over de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Hij promoveerde in 2011 aan de Radboud Universiteit Nijmegen met de biografie 'Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken'.
de columns van Peter Altena:
recente columns:
gepubliceerd op 8 augustus 2023
Oude jaargangen ‘De Katholieke Illustratie’: de boekenkast van Frits van der Meer, Kees Fens en Armando

Twee oude, in bruin leer gebonden jaargangen van De Katholieke Illustratie stonden bij mijn oma in de achterkamer in de boekenkast. Terwijl de ouden in de voorkamer, met zicht op de Franciscuskerk, zongen, bestreden de jongen in de achterkamer de verveling. In de voorkamer op één hoog zat mijn grootmoeder op de troon, ze becommentarieerde de voorbijgangers op de Kleine en aan de overkant de Grote Dijlakker en sprak met mijn moeder Fries, nu ja Boalserter Fries. Als mijn vader erbij was, werd hij ternauwernood in het gesprek geduld, de kinderen zelfs dat niet.

Zo bladerde, las en keek ik – of mijn zusjes de verveling op een andere wijze te lijf gingen, weet ik niet meer – in die jaargangen, met foto’s en reportages. In die jaargangen kuierde de tijd van de ene week naar de volgende, soms kreeg een gebeurtenis, een oorlog of een ramp een vervolg in de aflevering erna.

De Dijlakker speelde ook een rol in de jonge jaren van Frits van der Meer: ‘onze gracht’, schrijft hij zelfs. Mijn oma en moeder spraken wel over hem. Hij was van 1904, mijn oma van 1903 en het Bolsward van hun jeugd was klein en overzichtelijk. Trok hij tijdens de mis aan de vlechten van mijn oma? Van der Meer werd later priester en hoogleraar en won de  P.C. Hooftprijs, maar in de conversatie van mijn moeder en grootmoeder bleef hij gewoon Frits van der Meer.

Uit de nalatenschap van mijn moeder kwam een klein boekje van Van der Meer: De kleine stad. Lang geleden. Het dateert van 1979 en bevat herinneringen aan het Bolsward van zijn jeugd. Op de voorzijde staat een reproductie van een schilderijtje van Sr. Martina OCDisc: ‘De Dijlakker in 1913’. Het grachtje lijkt sterk op de door mij herinnerde Dijlakker.

Het boekje van Van der Meer geeft een dichterlijk beeld van Bolsward, informatief ook en vol trots, hier en daar geestig, bijvoorbeeld over het zorgvuldig onderscheid in standen en de vreedzame coëxistentie van Roomsen en Onroomsen. In het Groninger dorp waar mijn vader opgroeide, vochten de katholieke en gereformeerde jongens gewoon met elkaar. In Bolsward daarentegen serene rust en die rust was er ook nog in de jaren dat wij bij oma op bezoek gingen, alleen noemden wij het dan geen rust.

In een bijzonder hoofdstukje, getiteld ‘De punt van Archimedes’, beschrijft Van der Meer hoe zijn wereld zich in Bolsward uitbreidde door lectuur. Alsof hij wil benadrukken dat hij intussen een ander is geworden, beschrijft hij zijn avonturen als lezer in de derde persoon enkelvoud:

Dan ontdekt hij de Katholieke Illustratie’s van 1899 en volgende jaren, die ingebonden in de kast liggen (…), wonderbare afbeeldingen, die de hele pagina vullen. Van schilderijen van Van Eyck, van Rogier, van Dirc Bouts, van Memling (o die Johannes de Doper zittende in de klaver die naar dat Lammetje wijst met één vinger, zonder op te zien, omdat hij voor zich heendroomt) – en zelfs van een zekere Jan van Mabuse oftewel Gossaert, de “Terugkeer van het Graf”, die maakt nog de meeste indruk.

Hij herinnert zich verder de ‘ragfijne’ beschrijvingen “Bij de Platen” van ‘een zekere Maria Viola’, met ‘edele woorden (…) zoals “afgepijnd”’.

Ik besloot te willen zien wat Van der Meer zag en vroeg de jaargangen 32 (1898-1899) en 33 (1899-1900) van de Katholieke Illustratie aan en ik vond in die jaargangen heel wat gravures van schilderijen, vaak wat sentimentele Biedermeierafbeeldingen, doorgaans van verregaande tweederangsheid, maar niet de door Van der Meer herinnerde Vlaamse primitieven. Of Van der Meer zich in de jaargangen vergiste? Ik kan me niet voorstellen dat er in eerdere en latere jaargangen een ontwikkelder smaak de toon zette. Voorlopig houd ik het erop dat hij zijn lees- en kijkervaringen idealiseerde en de kennismaking met de Vlaamse primitieven terugkatapulteerde naar zijn jeugd.

Wat wel klopte, was de aanwezigheid van Maria Viola in de Katholieke Illustratie, al bepaalden in de door mij geziene jaargangen gedichtjes van jezuïetenpaters zoals de geliefde Bernard van Meurs en reisbeschrijvingen van J.F. Nuyens (door de Ardennen, naar Luik, Maastricht) het beeld.

Al liet Van der Meers geheugen hem dan misschien wat in de steek, het belang van de Katholieke Illustratie voor de ontwikkeling van veel katholieken is enorm. Vanaf de eerste jaargangen zie je hoe het blad probeert een nieuwe zuil op te richten: een nieuwe, katholieke versie van het vaderlands verleden wordt geboden, de Nederlandse steden worden doorgelicht op hun katholiciteit. In de eerste jaargangen van het weekblad domineert een rooms triomfalisme: het succes van de Katholieke Illustratie is enorm, het blad wordt gelezen en voorgelezen in alle kringen van de samenleving, zo beweert het blad.

Dat het blad een enorme invloed had, is moeilijk te loochenen. In zijn Boekenweekessay Op weg naar het schavot (2007) herinnerde Kees Fens zich de eerste tekst waar hij om moest lachen: ‘een heel lang rijm dat in een heel oude jaargang van de Katholieke Illustratie stond’. Hij las het toen hij zeven was en nog maar net kon lezen:

‘Kinderen,’ sprak vader Krooten
Op zondag tot zijn huisgenoten,
‘Ik ben zo reuze in mijn sas
Omdat de snert zo lekker was.’

Onlangs dook het blad op in een van de gesprekken van Cherry Duyns met Armando. In ‘Ik bel je wel als ik dood ben’. Gesprekken met Armando (2023) dateert de eerste sessie van 2011 en Armando herinnert zich daarbij hoe de buren ‘ingebonden uitgaven van de Katholieke Illustratie’  bezaten. Die buren waren katholiek en hadden eerst naast hen in Amsterdam gewoond en later in Amersfoort. De jonge Armando bladerde die jaargangen door en hij zag een afbeelding waarbij hij ‘lekker griezelde’: ‘een afbeelding van het schilderij van Matthias Grünewald: De kruisiging’. Later zag hij het schilderij in Colmar in het echt.

Ontmoedigd door het wanfortuin met de jaargangen 32 en 33 en de gebrekkige precisie van Fens en Armando ben ik niet gericht gaan zoeken. Wel heb ik de eerste twintig jaargangen van de Katholieke Illustratie doorgenomen – nee, wat ik zocht niet gevonden – en wat ik vond, was indrukwekkend genoeg. De Katholieke Illustratie functioneerde als een rooms ‘Openbaar Kunstbezit’, een katholieke kunsthistorische scholing voor de ongeschoolden en de thuisblijvers. Het blad herdefinieerde het land en de geschiedenis van het land: een nieuw pantheon van helden (de zouaven, de martelaren van Gorcum) werd geopend, een nieuwe reeks ‘schoonheden’ van het vaderland (kerken, middeleeuwse ruïnes). De Katholieke Illustratie gaf niet alleen aardrijkskundeles, geschiedenisles en onderwijs in de kunstgeschiedenis, maar ook lessen in literatuur. De oudere literatuur kende in het weekblad helden Vondel en Hildebrand, terwijl de nieuwe literatuur vertegenwoordigd was met de verhalen van Snieders en Van der Lans en de gedichtjes van Van Meurs.