Peter Altena gaf Nederlands aan het Dominicus College in Nijmegen en publiceerde de voorbije jaren veel over de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Hij promoveerde in 2011 aan de Radboud Universiteit Nijmegen met de biografie 'Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken'.
de columns van Peter Altena:
recente columns:
gepubliceerd op 23 augustus 2021
Jac. van Looy , zijn ‘Jaapje’ en de dood

Jacobus –  ook wel: Jac. of Kobus - van Looy (1855-1930) was de knuffelbeer van Tachtig. Veel van de Tachtigers hadden dan een gloeiende hekel aan elkaar, sommigen leefden zelfs van de ruzie, maar niemand kon kwaad worden op Jac. van Looy. Op Herman Gorter ook niet. Beiden waren buitenstaanders en hun hoofden vertoefden vaak in de wolken. Beide schrijvers wekken nog steeds bewondering en nodigen lezers uit om van hen en hun werk te houden.

De liefde voor Gorter liep ik op dankzij de bezielende colleges van Enno Endt, die voor Van Looy dank ik aan Peter Winkels, die in 1982 met Chris Will een korte biografie schreef: Jacobus van Looy. Schilder van huis uit, schrijver door toevallige omstandigheden. Vóór 1982 bezochten Winkels en ik in de Amsterdamse binnenstad nog wel eens een café en dan vertelde hij aanstekelijk over zijn Van Looy. Ik knikte steeds instemmend en intussen liep mijn ereschuld op: schandelijk genoeg kende ik het werk van Van Looy niet. Maar in het eerste jaar dat ik voor de klas stond, las ik in mijn eerste vijfde klas Jaapje klassikaal – om mijn schuld te delgen - en het was veel beter dan de reputatie van ‘wel aardig’ die het boekje ongelezen bij mij verworven had. Dat Van Looy geweldig goed schreef, heb ik Winkels uiteraard niet verteld. Hem hoefde ik niet te overtuigen.

Op 7 april van dit jaar overleed Peter Winkels in zijn woonplaats Reuver. Op tal van plaatsen is daar aandacht aan geschonken. Op deze plaats wil ik hem herdenken door stil te staan bij de dood in het bekendste werk van Van Looy: Jaapje.

Jaapje kwam uit in 1917 en telt negentien hoofdstukken, waarvan er twee uit twee genummerde delen bestaan. De verhalen verschenen – als een soort feuilleton - tussen 1914 en 1916 in De Nieuwe Gids en maakten op veel lezers een verpletterende indruk. In de bittere jaren van de Eerste Wereldoorlog, die Nederland schampte maar waarvan de verschrikkingen tot in Nederland doordrongen, bood de geschiedenis van de weesjongen Jacobus Johannes van Genderen een innige troost. Veel lezers vermoedden dat de verhalen herinneringen bevatten aan scènes uit de kindertijd van de schrijver uit de periode 1860-1867, toen hij in ‘de hut’ verbleef, de kinderafdeling van het Haarlemse Burgerweeshuis. De overeenstemming tussen de voornaam van de auteur en die van zijn hoofdpersonage voltooide voor veel lezers de identificatie: dit moest wel autobiografisch zijn. De blinde dichter Willem Penning schreef in augustus 1918 een gedicht waarin hij Van Looy dankte voor zijn Jaapje:

Aan Jac. Van Looy

Wereldbrand heeft de harten verschrompeld,
Wereldomkeer het brein overrompeld,
Verwildring haar intreê gedaan?

– Zoo vroeg ik, en loerde op ontsnappen
Aan slijters van troebele grappen,
Die munt uit den wereldnood slaan….

Daar kwam ik uw Jaapje tegen:
En al zijn vertellen was Zegen –
Frisch menschenhart kan niet vergaan.

Het weeshuisleven van het zeven- en later achtjarig Jaapje verschijnt hier als het tegengif voor de wereldbrand en de overrompeling van het brein. De voorspelling dat het frisse ‘menschenhart’ onvergankelijk was, was echter een vorm van wensdenken van Penning: de schrijver leefde nog en zijn jonge held zou het dan ook wel gered hebben. Penning hoopte dat het zo in elkaar stak.

De dood klopt in de negentien verhalende fragmenten enkele keren hardhandig op de deur, om te beginnen bij de introductie van Jaapje, die door zijn zus Koos, naar een snoepwinkel wordt gebracht. Koos wordt een ‘weeshuismeisje’ genoemd en dat laat weinig te raden over het lot van haar broertje. Hij is een weeshuisjongen. De ouders van Jaapje, van Koos en zijn oudste zus Door zijn overleden. Voor Jaapje, de jongste, zijn de herinneringen aan zijn ouders miniem.

Twee keer wordt er in Jaapje gestorven: zijn grootvader en zijn weeshuisvriendje Bram Steffelaar. Het hoofdstuk ‘De sprinkhaan’ opent met een ‘sprinkhaan’-spelletje, waarin Sander van der Sande de kameraadjes van Jaapje opdraagt hem niet te duwen, ‘nou zijn grootvader dood is’. Jaapje is dan zeven jaar oud en Sander bijna negen. In het verhaal ‘De begrafenis’ is Jaapje intussen ‘allang’ acht jaar, maar hij loopt er bij met een bekrast gezicht:  Dolf heeft hem toegetakeld en dat terwijl Bram Steffelaar, een andere weeshuisjongen, net is overleden. In beide verhalen flankeert een andere weeshuisjongen Jaapje.

De dood van de ouders van Jaapje gaat vooraf aan de negentien vertellingen, maar wordt herinnerd. Tante Anna beschrijft het overlijden van de moeder van Jaapje. Zij stierf ‘juist op zijn vierde verjaardag’, maar ‘dat weet hij natuurlijk niet meer’. Grootmoeder en Door praten over de vader van Jaapje, dat vader en zoon zo op elkaar lijken. Alleen heeft Jaapje rood en had vader zwart haar. Jaapje stelt zich bij zijn vader ‘twee bakkebaarden’ voor ‘en somtijds was het hem ook alsof hij werd opgenomen en op donkere schouders getild.’

In het laatste hoofdstuk ‘Jaapjes einde’, een titel die weinig goeds belooft, bevindt Jaapje zich op zijn ziekbed. In een eerder hoofdstuk, toen de vader van Jaapje ter sprake kwam, plaatsten anderen bezorgde kanttekeningen bij de gezondheid van Jaapje. In de laatste zin van het laatste hoofdstuk geeft de behandelende dokter weinig voor de kansen van de zieke en hij vertrekt met het zinnetje dat klinkt als een vonnis: ‘als hij de dag haalt’.

Het overlijden van zijn ouders en zijn eigen ziekbed markeren het begin en eind van zijn weeshuisleven. In dat leven zijn het de grootvader en Bram Steffelaar van wie hij de dood van nabij beleeft. In beide gevallen staat de reactie van Jaapje op het overlijden haaks op die van de ouderen. De ouderen verschansen zich in clichés, dooddoeners die tot de categorie kalenderspreuken behoren, terwijl het verdriet van Jaapje kinderlijke uitwegen zoekt.

Zus Koos spreekt over de dode grootvader, dat ‘zijn lichaam wordt gezaaid in de aarde’ en dat hij ‘is opgeroepen van ons’, maar zij beheerst het register nog niet helemaal waar ze begint met de mededeling dat grootvader zich nooit meer ‘verroert’. Koos geeft Jaapje toestemming om te huilen, maar hij hoeft helemaal niet. Wanneer hij zijn dode grootvader ziet, kan hij nog net zijn verbazing over de grote neus van grootvader binnensmonds houden. Eigenlijk is er maar één ding waarover Jaapje verdriet voelt en dat is dat er van het door grootvader beloofde ‘stukkie pik’ niets terecht is gekomen. Uit het kamertje van grootvader steelt Jaapje daarom maar een stukje pek en ook dat laatste verdriet is verdwenen. De kinderwereld is hier een verre planeet waar andere regels gelden.

De dood van Bram Steffelaar raakt Jaapje meer. Een loodgieter vraagt aan Jaapje of hij van Bram hield. ‘’Veel meer dan van Dolf,’ zei Jaapje.’ Het overlijden van Dolf zou hem minder verdriet hebben gedaan, erkent hij. De volwassenen in het weeshuis houden zich staande met verzuchtingen van het type ‘Hij slaapt zijn laatste slaap’. Jaapje gaat kijken naar de dode en ziet dat Brams mond een beetje open staat en een tand ‘bloot’ laat en ‘in zijn neus was nog een donker stukje’. De associatie met de grootvaderlijke neus ligt voor de hand. Het contrast met de woorden van de dominee kon niet groter zijn: ‘Wat God doet is welgedaan, zijn dood zij ons gewin.’ Mijnheer van Drachten, een weldoener van het weeshuis, roept de kinderen op maar veel ‘aan die lieve Heere Jezus’ te denken. Een kind als Jaapje maalt niet om ‘hoe het hoort’, hij kijkt onbevangen en censureert zijn waarnemingen niet. De dominee en andere volwassenen spreken in formulieren en houden het verdriet daarmee op grotere afstand.

Zo zijn de verhalen, in Jaapje verzameld, vooral een leerschool in onbevangen kijken. Programmatisch is het verhaal ‘De bril’, waarin Jaapje een soort bril van bladstelen van een kastanjeboom draagt, en door die bril een andere wereld waarneemt. Die bril geeft hem de moed om in het weeshuis ruimtes te betreden die eigenlijk voor hem gesloten zijn. Voor de gevoelige waarnemer zijn er geen beperkingen. Jaapje kijkt niet alleen, hij kleurt en tekent ook. In Jaapje wordt de gevoelige waarnemer een minstens zo gevoelige her-schepper en kunstenaar.

In het laatste hoofdstuk dreigt voor Jaapje een vroege dood. ‘Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich’, schreef Willem Kloos over de jonggestorven Jacques Perk, maar voor Jaapje lijkt de dood overhaast te arriveren. Zo haastig dat allerlei lezers bezwaar maakten. Zelfs Kloos hoopte in zijn bespreking dat er toch nog redding kwam. Hij wilde een vervolg ‘op dit eenige kunstwerk’, ‘door Jaapje, na volledige genezing weer van zijn al te vroege stervensbed op te laten staan’.

Het kind Jaapje leefde niet in de wereld van de volwassenen. In dat opzicht leek hij op zijn naamgenoot en schepper. Van volwassen lezers maakte Jaapje weer even kinderen, zoals gebeurde bij de blinde Penning en de oude Kloos. En de altijd jeugdige Van Looy, met een eeuwig kinderhart, schonk Jaapje een tweede en een derde leven.