Peter Altena gaf Nederlands aan het Dominicus College in Nijmegen en publiceerde de voorbije jaren veel over de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Hij promoveerde in 2011 aan de Radboud Universiteit Nijmegen met de biografie 'Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken'.
de columns van Peter Altena:
recente columns:
gepubliceerd op 14 december 2022
Marie van Dam en Maria Van Dam in ‘Rood paleis’ en ‘Het Dwaallicht’

Aangemoedigd door een FB-bericht over Rood paleis (1936) pakte ik de roman van F. Bordewijk uit de kast en al na enkele overrompelende zinnen was ik verkocht. Wat een schrijver! In de eerste regel viel de naam van de hoofdpersoon -  ‘Henry Leroy’ - en die naam vulde de eerste regel. Een naam als een klaroenstoot.

Onwillekeurig moest ik na lezing van die eerste regel denken aan ‘Pieter le Roy’ uit De ziener (1959) van S. Vestdijk, maar het vermoeden dat Pieter en Henry broers in zinnelijkheid waren, stuitte kort na het uiten ervan op ongeloof. Zag ik verbanden waar ze niet waren?

Al snel vergat ik Pieter en wist ik me in het gezelschap van Henry Leroy en zijn oude klasgenoot ‘Zwarte’ Tijs Herdigein. De roman speelt zich af in 1913 en nog even in 1914, de doem van het ‘fin de siècle’ hangt over beide onmachtige bordeelbezoekers. Die doem hangt ook boven ‘Rood Paleis’, het bordeel aan de Amsterdamse Passeerdersgracht, gedreven door ‘mevrouw Doom’. In de kelder zijn de ratten de baas. Het ‘fin de siècle’ krijgt een stem.

Henry Leroy brengt Tijs, op diens verzoek, naar Rood paleis. Zelf is hij daar habitué, maar vooral om aan de meisjes zijn verhalen en verzinsels te vertellen. Wat een geweldige kletsmeier, een begenadigde non-valeur. Hij geeft de luisterende meisjes dan een rijksdaalder en verheugt zich op hun ‘meervoudige aanwezigheid’, zoals hij het onnavolgbaar noemt. Tijs durft niet zo goed. Na jaren in de tropen wil hij zich vestigen, een betrekking en een huwelijk. Het lijkt wel of hij in Rood Paleis zijn remmingen wil bestrijden.

Na een tijdje heeft Tijs een ‘aanstaande in de Achterhoek’ opgedoken, ‘de dochter van een hereboer’. Een naam heeft ze nog niet: ‘Het was een flinke, ietwat boerse vrouw, boven de dertig, stijf gekleed, geheel onwerelds, practisch.’ Ze was ‘de oudste van vier meisjes, de enige uit het gezin die nog niet was getrouwd’.

Weer wat later troont Tijs zijn aanstaande vrouw mee naar Amsterdam, om haar kennis te laten maken met Henry. ‘Zij was een grote vrouw, deze Marie van Dam, een eind in de dertig.’

Henry Leroy mag dan geen familie zijn van Vestdijks Pieter le Roy, Marie van Dam moet dat wel zijn van Maria Van Dam uit Het Dwaallicht (1946) van Willem Elsschot. Al treedt Maria Van Dam dan niet uit de coulissen van Antwerpen, zij blijft een naam in de broeierige hoofden van de drie Afghanen en hun gids Laarmans. In de fantasie van Laarmans is Maria nu eens prostituee en dan weer heilige. Wat de Afghanen voor een voorstelling van haar hebben, is minder duidelijk.

Bordewijks Marie en Elsschots Maria maken beiden hun entree in de levens en hoofden van (oudere) heren. Maria heeft een adres - Kloosterstraat 15 - maar de weg naar haar lijkt dood te lopen. Op het genoemde adres bevindt zich een vogelkooienwinkel. De geschiedenis in Het Dwaallicht dagtekent van 1938 zo’n acht jaar voor de verschijningsdatum. Twee van de resterende kandidaten voor de rol van Maria Van Dam, na het échec in de vogelkooienwinkel, zijn van 1916 en ‘dus twee en twintig’, zoals een behulpzame agent uitrekent. Deze Maria is meer lijdend voorwerp dan Marie. Ook waar Laarmans zijn zoektocht uiteindelijk staakt en een waterkansje op het vinden van haar onbenut laat. De Achterhoekse Marie weet duidelijk van wanten. Ze neemt poolshoogte in Rood Paleis, aanvaardt niet dat Tijs een einde aan de relatie maakt - met hangende pootjes komt hij terug op zijn besluit - en ontzegt Henry aanwezigheid bij het aanstaande huwelijk. Van nog meer wanten weet ook mevrouw Doom. Henry Leroy en Tijs Herdigein verbleken bij deze krachtige vrouwen. In hun impotentie representeren ze de tanende macht van mannen en de noodlot van het fin de siècle.

De nieuwe tijd dient zich in Rood paleis aan met het schot in Serajevo. Dat schot vindt een pendant in de pyromanie die Rood paleis noodlottig treft. In Het Dwaalicht werpt de Tweede Wereldoorlog geen schaduwen vooruit.

Laarmans en Leroy spelen beiden de rol van gids naar de stadse ‘onderwereld’, zij banen de weg naar bordelen: Rood paleis in Amsterdam en het armoedige Carlton Hotel in Antwerpen. Zij brengen derden in verzoeking. Laarmans, in Het Dwaallicht de verteller, spaart daarbij zichzelf niet. In Rood paleis zit de verteller dicht op de huid van zowel Henry als Tijs en hij is voor beide mannen niet genadig, zoals de mannen dat voor zichzelf evenmin zijn. Marie en Maria spelen een kleine rol, maar in de manier waarop Laarmans, Henry en Tijs zich tot deze vrouwen verhouden, ontmaskeren zij de heren van de schepping en tonen zij het failliet van masculiniteit, mannelijke ambities en mannelijke geilheid. Zij komen niet nader tot Marie en Maria, maar sukkelen met hangende pootjes huiswaarts.

In beide romans is er een tegenwereld: Laarmans ziet zich tijdens zijn Antwerpse queeste in gedachten in de duistere buurten van Bombay, Henry en mevrouw Doom reizen naar Marseille, waar ze kortstondig verblijven. Bombay en Marseille bieden de mogelijkheid zich via verplaatsing in een andere wereld in te leven, met enige empathie in het leven van anderen ook. Daardoor verscherpt het zicht op de eigen immoraliteit.

Wat verder in beide teksten treft, is de toekenning van nieuwe namen. De meisjes uit Rood Paleis krijgen een nieuwe naam, Laarmans wordt Verbruggen genoemd (en verzet zich daar niet tegen), Laarmans geeft een van zijn Afghanen de naam Ali Khan. Er is in Het Dwaallicht vaker sprake van de verwisseling van namen. Die nieuwe namen en het veelvoud ervan voor een en dezelfde persoon verzwakken de gedachte dat de mannen ‘uit een stuk’ zijn.