Jaap Goedegebuure (1947) is emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde en voorzitter van de MdNL. Van zijn hand verscheen onlangs 'Kellendonk. Een biografie'.
de columns van Jaap Goedegebuure:
recente columns:
gepubliceerd op 18 mei 2020
Zachte moederminnaar, vileine wreker

Zelden heeft de schijn me zo zwaar bedrogen als bij mijn eerste contacten met Rogi Wieg. Hem leerde ik omstreeks 1986 kennen ten huize van Wouter van Oorschot, assistent en later opvolger van zijn roemruchte vader Geert, de uitgever aan wie Rogi zijn dichtbundel Toverdraad van dagverdrijf had toevertrouwd. Wouter had de gelegenheid aangegrepen om een muzikale soirée te organiseren. Zijn pianoleraar speelde sonates van Scarlatti en Rogi bracht zelfgeschreven liedjes ten gehore. Een daarvan staat me nog zo’n beetje bij. Het ging over een jongeman die in bovengemiddelde mate te kampen had met een Oedipuscomplex, een gegeven dat Rogi naderhand breed wist uit te meten in zijn roman De moederminnaar.

Rogi kwam die avond enigszins schoorvoetend op me af als een lieve, kwetsbare, om zorg en aandacht vragende jongen. Toen ik hem complimenteerde met zijn liedjes en gedichten scheelde het niet veel of hij had van louter dankbaarheid mijn hand gekust. Toen ik enige tijd later zijn bundel De zee kent geen manieren waarderend had besproken voor de Haagse Post kreeg ik een brief met twee kantjes warme dank- en aanhankelijkheidsbetuigingen.

Bij volgende ontmoetingen viel me op dat Rogi mij telkens, en dat met groot enthousiasme, voorstelde aan een nieuwe vriendin, door hem altijd weer gepresenteerd als de Ultieme Grote Liefde. Waar die vorige geliefden waren gebleven bleek me na enige tijd. Ingewijden wisten te melden dat ze nauwelijks het vege lijf hadden weten te redden nadat Rogi had geprobeerd ze te wurgen of anderszins leed aan te doen.

Dat er in Rogi behalve een lieve jongen ook een diep ongelukkige patiënt schuilging, kwam half en half in de openbaarheid toen hij zijn psychische problemen begon te thematiseren in romans en verhalen. Zo vroeg hij zich in Beminde onrust bij monde van hoofdpersoon Otto Humsford niet alleen af hoe zijn rug er uitzag, wat zich achter zijn voorhoofd bevond en waarom hij getallen niet door 0 mocht delen, maar ook of hij in staat zou zijn om iemand te martelen en te doden.

Niet al Rogi’s literaire verwerkingen van zijn wanen en obsessies vond ik even geslaagd. Toen ik dat ik publiekelijk liet weten, maakte ik kennis met een tot dan toe onvermoede kant van zijn persoonlijkheid, die van vileine wreker. In zijn dagboek Liefde is een zwaar beroep zette hij me neer als een B-filmacteur met een mooie toekomst achter zich. Zonder mij direct daarmee in verband te brengen liet hij in dezelfde alinea een film aan zijn geestesoog voorbijtrekken waarin schijnbaar in eer en deugd levende huisvaders zich op een beboste plek langs de snelweg aan hun seksuele gerief lieten helpen door een in leer gehulde motormuis. Behalve ik kreeg ook Ton Anbeek het in deze passage voor de kiezen. Net als ik wilde deze furore makende neerlandicus per se ‘gestileerd aantrekkelijk zijn’, ‘knap, slim, een kunstwerk van vlees en bloed’. Dan mijn Tilburgse collega proximus Hugo Verdaasdonk. Weliswaar liep die erbij als een Muppet, maar hij was wel slimmer dan ik en Anbeek bij elkaar, en dat dan weer vermenigvuldigd tot de vierde macht.

Na lezing van dit fraais schreef ik Rogi een voor mijn doen zeer sereen getoonzette brief. Niet boos, niet verdrietig, eerder verbaasd. Kennelijk kwam de boodschap over, want per kerende post kwam nu de lieve Rogi weer te voorschijn. Een ridder in de literatuur, dat vond hij mij, niets minder. Daar had ik nu ook weer niet om gevraagd. Maar van ruzie kwam het nooit meer. Van geregeld contact overigens ook niet. Als ik nog van Rogi vernam was het uit de media, al hoe akeliger. Tenslotte kwam in de zomer van 2015 het bericht dat er op zijn uitdrukkelijk en regelmatig herhaald verzoek een einde aan zijn leven was gemaakt. Daar ben ik toen wel een hele tijd stil van gebleven.