Jaap Goedegebuure (1947) is emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde en voorzitter van de MdNL. Van zijn hand verscheen onlangs 'Kellendonk. Een biografie'.
de columns van Jaap Goedegebuure:
recente columns:
gepubliceerd op 29 september 2019
Een Zeeuwse jeugd

Een Frans gezegde maakt gewag van de vreugde die de schrijver ervaart wanneer er tekst van haar of zijn hand in druk verschijnt. Helaas is het vreugdevuur maar al te snel weer uitgebrand. Toch heb ik altijd nog de behoefte gehad om iets te schrijven dat ook door anderen kon worden gelezen.  Het zal wel geldingsdrang zijn. Net zo min sportief als Menno ter Braak, Maarten ‘t Hart en Frans Kellendonk zocht ik al vroeg een terrein waarop ik wat beter uit de voeten kon dan op het voetbalveld of de atletiekbaan. Daarbij had ik een paar keer het geluk dat ik iemand trof, een geestverwant, een mentor, een patroon, die me hielp om mijn weg te banen. Op wat toen nog de lagere school heette raakte ik als Vlissingse jongen van tien bevriend met de een klasgenoot die graag in de sporen wilde treden van zijn vader, de adjunct-hoofdredacteur van de Provinciale Zeeuwsche Courant. Met deze kompaan, of liever gezegd onder zijn leiding (heel toepasselijk luidde zijn naam Johan de Voogd), schreef ik met de balpen een wekelijks verschijnende krant vol. We gebruikten er de blanco vellen echt krantenpapier voor die De Voogd senior van zijn redactieburelen voor ons meenam. Behalve aan onze ouders lieten we de krant ook lezen aan de onderwijzer van klas 5.

Hoewel mijn vriend en ik na onze lagere-schooltijd naar twee verschillende vervolgopleidingen gingen (hij naar de Vlissingse HBS, ik naar het Middelburgs gymnasium), verloren we elkaar niet uit het oog. Hij was goed op de hoogte van wat er in de Nederlandse literatuur omging. Zo attendeerde hij me in 1963 op een nieuw literair tijdschrift, het door Oversteegen, D’Oliveira en Fens geredigeerde Merlyn. En hij en ik begonnen zo rond ons vijftiende, alweer op zijn initiatief en onder zijn patronaat, een gestencild historisch tijdschrift, gevuld met artikelen waarvoor we zelf research deden. Dagen lang heb ik op het door Cornelia Quack gestichte weduwenhofje Zeemanserve de daar aanwezige archieven uit zitten pluizen.

Onze ambities reikten nog verder. In 1959 was het (bij ons thuis dagelijks bezorgde) Algemeen Dagblad als eerste Nederlandse krant met een eigen jongerenpagina begonnen, de door oud-stadgenoot Hans Verhagen gerunde pagina Q. Zoiets wilden wij ook, maar dan in de PZC. Via meneer De Voogd vroegen we belet bij zijn jonge collega André Oosthoek, later bekend geworden vanwege een lang aangekondigde maar nooit gerealiseerde biografie van Martinus Nijhoff, een reeks gedichten en een tweetal romans. Voor een door ons te vullen jongerenpagina kwam hij niet over de brug. Na mijn eindexamen in 1967 lukte het me toch nog bij de PZC te werk gesteld te worden, niet als redacteur maar als corrector, zulks in afwachting van mijn inlijving bij de Koninklijke Landmacht.

Oosthoek had een zekere reputatie in de provinciale bohème, net als de breed besnorde William Rothuizen die naderhand ging werken bij de Haagse Post en uiteindelijk ook nog een roman zou schrijven. Rothuizen beschikte over een antieke twoseater met open dak. Op zomerse dagen reed hij er de Vlissingse boulevard mee op en af. Zijn jongste zus, die bij mij op school zat, vroeg al haar klasgenoten of ze de kurken van de thuis geleegde wijnflessen voor haar broer wilden bewaren. Die had hij nodig voor iets artistieks. Ik kon haar niet helpen, want in die jaren kwam er bij mij thuis alleen met Kerstmis een fles wijn op tafel.

De status van Oosthoek en Rothuizen zonk geheel in het niet bij de roem van de al genoemde Hans Verhagen. Hoewel die aan het eind van de jaren vijftig al was uitgeweken naar Rotterdam waar hij samen met Armando, Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Sleutelaar aan de wieg van het Nieuwe Realisme stond, om vervolgens enorme furore te maken als journalist voor de Haagse Post en televisiemaker voor de VPRO (Hoepla!), kwam hij nog altijd graag in Zeeland, misschien wel voor de naaktfeestjes in de duinen waarover hij in interviews hoog opgaf. Vlissingen en omgeving zouden altijd een flinke rol in zijn poëzie blijven spelen. Om dat zichtbaar te maken is er ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 2009 voor Boulevard Evertsen 10, het adres van het huis der duizenden zonsondergangen waar Verhagen opgroeide, een steen geplaatst met een regel uit het gedicht waarin de sfeer van Vlissingen ten tijde van de jaren vijftig wordt bezongen: ‘Misschien geen verheven plek, / maar hier begon het.’

In de jaren dat ik de fases van would be-journalist en aspirant-historicus achter me gelaten had en als would be- dan wel aspirant-literator voor de gymnasiale schoolkrant gedichten, verhalen en beschouwingen begon te schrijven, zag ik Hans Verhagen wel eens van nabij passeren en wist dan: ‘Daar gaat  een echte dichter.’ Ik las zijn debuut Rozen & motoren met het nodige ontzag, maar raakte pas ondersteboven van Duizenden zonsondergangen. Dat had alles met de tijdgeest te maken. Want hoewel Duizenden zonsondergangen pas in 1971 verscheen, is deze dichtbundel gedrenkt in de half-spirituele, half psychedelische sfeer van de late jaren zestig, zoals ook aan het omslag te zien valt. Voorop staat Caspar David Friedrichs schilderij ‘Kreuz am Ostsee’, en op het achterplat een foto van de dichter met een John Lennonbrilletje.

Met Verhagen heb ik nooit kennis gemaakt. Wel hadden we in het Zeeuwse een paar gedeelde contacten. Een van zijn jeugdvrienden, een burgerlijk ogende zakenman die lid was van de Middelburgse Rotaryclub, liet me kennis maken met cannabis en LSD. Een oud-klasgenoot, die later naar Hollywood ging in de hoop daar als acteur aan de bak te komen, maar daar aids opliep en stierf, kwam als Amsterdamse student veel bij Hans Verhagen over de vloer en wist me allerlei interessante dingen te vertellen over des dichters Jezusidentificatie. Jezus was in die dagen trouwens erg populair bij de artistieke voorhoede. Zo bezong Leonard Cohen de Zaligmaker in zijn beroemde lied ‘Susanne’ en kweelden The Byrds ‘Jesus is just allright’.

Eén Zeeuwse connectie van Hans Verhagen sprong er uit: de vierkoppige undergroundband Dragonfly, bestaande uit Johnny Caljouw, Huub Pouwer en de Molukse gebroeders Rudy en Tonny de Queljoe. Verhagen ontdekte ze en nam ze mee naar kasteel Drakesteyn toen hij en Wim Schippers het kroonprinselijk paar mochten inwijden in de eigentijdse cultuur. Ook daar was ik niet bij, maar ik was maar wat trots op Zeelands Roem.