Jaap Goedegebuure (1947) is emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde en voorzitter van de MdNL. Van zijn hand verscheen onlangs 'Kellendonk. Een biografie'.
de columns van Jaap Goedegebuure:
recente columns:
gepubliceerd op 1 maart 2020
Reviaanse ervaringen

In de zomer van 2015 was ik te gast in het radioprogramma De Taalstaat van Frits Spits. Omdat Frans Kellendonks roman Mystiek lichaam net was herdrukt, mocht ik daarover én over mijn eigen, nog te verschijnen boek Wit licht iets komen zeggen. Zoals gebruikelijk lagen er in de studio drie kussens gereed, met daarop de beeltenissen van de befaamde Grote Drie, Hermans, Mulisch en Reve. Aan mij om te besluiten wie ik onder mijn zitvlak wilde hebben. Ik koos voor Reve, en dat niet allen omdat hij in zijn hoedanigheid van bevlogen en tegendraads mysticus ter sprake kwam in Wit licht.

Het was vooralsnog onze laatste ontmoeting. Niet dat er bij de voorgaande sprake was geweest van lijfelijk contact. Meestal nam ik Reve van enige afstand waar. Wel waren het telkens gedenkwaardige gelegenheden. Maar dat kon ook moeilijk anders. Waar Reve verscheen, al was het maar in de geest, ontstond reuring.

Ik maakte hem voor het eerst mee op 30 maart 1966 in de gehoorzaal van Brittannia, het inmiddels half afgebroken en desolaat ogende hotel aan de boulevard van mijn woonplaats Vlissingen.  Biograaf Nop Maas vertelt  dat Reve er kwam voorlezen uit zijn pas verschenen, opspraak verwekkende reisbrievenbundel Nader tot U (*). Na afloop stelde het gehoor vragen die hem deden verzuchten dat het daar in Zeeland maar een calvinistische troep was. Niettemin bleek hij bereid om na afloop van zijn lezing exemplaren van zijn bestseller te signeren. Zelf heb ik daarvan geen gebruik gemaakt. Wel hield ik mij minutenlang op in de nabijheid van de boekentafel en zag hoe de schrijver zich tegoed deed aan kelkjes jenever. Wat ik die avond niet heb waargenomen is zijn flirt met de lokale femme fatale Christine Inderwisch, naderhand gevolgd door een briefwisseling die de opmaat vormde voor de roman De vierde man (1981). Of ik die avond al ik het bezit was van Nader tot U weet ik niet meer; wel dat ik het omstreeks die tijd moet hebben aangeschaft. Jaren lang heb ik het gekoesterd als mijn ultieme lijfboek. Uiteindelijk zou ik het op een onbewaakt moment in de trein laten liggen, zeer tot mijn verdriet.

Drieënhalf jaar later maakte ik opnieuw een publiek optreden van Reve mee, nog wel een van de meest geruchtmakende. Toen hem op 26 augustus 1969 de P.C. Hooftprijs werd overhandigd, kondigde juryvoorzitter Gomperts aan dat er namens de Maatschappij van de Nederlandse Letterkunde (waarvan Gomperts ook voorzitter was) weldra een speciale huldiging zou plaatsvinden. Op 23 oktober was het zover. Het avondvullend programma, live voor de televisie uitgezonden door de VPRO, vond plaats in de Allerheiligst Hartkerk te Amsterdam. Omdat Gomperts bij wijze van overtreffende trap ook nog eens hoogleraar moderne letterkunde aan de Leidse universiteit was, kon via zijn bemiddeling een hele buslading van zijn studenten met voorrang in de kerkbanken plaatsnemen. Als eerstejaars verkeerde ik onder de gelukkigen.  Op de bewegende beelden die op youtube te zien zijn kan ik af en toe een glimp van mijn jongere ik opvangen, het haar half lang, en naar de mode van die tijd gekleed in een pastelgroen pak dat op de zwart-wit beelden helder oplicht.

Weer een jaar later, september 1970, maakte ik deel uit van een duo ouderejaars dat tijdens een speciaal weekend de aankomende neerlandici mocht verwelkomen. Daartoe hadden we het Jeugdbuitencentrum De Korte Vliet afgehuurd, tussen Leiden en Voorschoten. Voor de eerste avond stond er een filmvertoning gepland, van een uit 1963 daterend televisieportret  met daarin als interviewer – alweer! – Gomperts. Per brief hadden we Reve uitgenodigd voor de vertoning en de maaltijd vooraf. In zijn antwoord, door hem gedateerd op 8 augustus 1670, liet hij weten dat hij wel de film wilde zien, maar afzag van de maaltijd, gegeven het feit dat hij beloofd had die te gebruiken bij de zusjes M. te G. Hij zou niet alleen komen. ‘We zijn’, zo schreef hij, ‘sedert bijna een jaar, met ons drieën, net als Godt, want bij Teigetje heeft zich nu Woelrat gevoegd.’ Voor de twee jonge vrienden was de film nieuw. Zelf was hij nieuwsgierig ‘haar weer te zien, al zal ik om wel veel dingen erg Treurig worden.’

Bij het vallen van de avond stonden we hem getweeën aan de oever van de Vliet op te wachten. Ik herinner me zijn stevige handdruk en zijn vaste blik. Teigetje en Woelrat, waren keurig in maatpak gestoken en maakten eerder de indruk van sjieke lijfwachten dan van lustknapen.

Reve wilde pas de zaal ingaan als die geheel donker was en hij ongezien op de achterste rij kon plaatsnemen. Slechts één keer maakt hij zijn aanwezigheid kenbaar. Dat was op het moment dat een van de studenten zo ver op de twee achterpoten van haar stoel leunde dat ze met donderend geraas ter aarde stortte. Toen klonk er een zeer krachtig godverdomme.

In 1981 wisselden Reve en ik een aantal brieven. Aanleiding was zijn medewerking aan het Hermansnummer van het mede door mij geredigeerde tijdschrift Tirade. Een van die brieven kwam naderhand terecht in de Brieven van een aardappeleter (1993) en bevatte de oproep om katholiek te worden. ‘Het is door en door dekadent en pervers – dat is het enige moderne er aan – en voor zonde is een plaats ingeruimd. Alles schemer, alkoven, kaarsen, tranen, knielen: het houdt niet op. Het is echt het Ware Geloof voor vrouwen en een bepaald soort mannen. Neen, misschien is het voor U toch ongeschikt.’ Niettemin besloot Reve met de oproep om toch vooral eens naar Lourdes te gaan. ‘U zult zien, dat die kale plek meteen wederom vol groeit.’

Naar Lourdes ging ik pas in 1999, nog altijd in het bezit van een redelijke kop met haar, maar wel hunkerend naar de verlossing van een tamelijk diepe crisis. Ik voorzag me zelfs van een paar flesjes wonderwater uit de bron waar Reve jaarlijks vele jerrycans kwam vullen.

Jaren eerder, in 1983, had ik al  een pelgrimage ondernomen naar het Geheime Landgoed nabij het Franse bergdorp Vesc. De streek, achter in het departement Drôme, was nog onaangetast door het massatoerisme, de steile weg langs het ravijn waarvan Reve regelmatig vreesde dat die hem ooit fataal zou worden lag er nog ongeasfalteerd bij, de boerderij die het decor vormt van de roman Oud en eenzaam (1978) bleek nog net zo verlaten als tien jaar tevoren. Ik logeerde in het huis van uitgever G.A. van Oorschot, hetzelfde huis dat beschreven wordt in het eerste hoofdstuk van De taal der liefde. Wanneer ik met de auto afdaalde naar het dal en de dorpskern van Le Poët Laval passeerde, kon ik af en toe een glimp opvangen van de schrijver die de trap van het huis La Grâce op slofte of van Matroos Vos die de schoongewassen lakens buiten te drogen hing.

In 1987 woonde ik de begrafenis van mijn Leidse collega-neerlandicus Harry Scholten bij. Reve, die twee jaar eerder de eerste Leidse gastschrijver was geweest, bevond zich onder de aanwezigen. Na de herdenkingsdienst aangekomen bij het geopende graf zag ik hoe hij zich van de achterste rijen naar voren drong om zich te posteren achter de zoon van de overledene, een aanvallige jongeling van ongeveer zestien. Reve hield het hoofd vol piëteit gebogen, maar loerde intussen schuin van onder zijn wenkbrauwen naar de jongen. Allengs werd ik beslopen door een niet te verdringen associatie: graaf Dracula, niet begerig naar bloed, maar naar leed, verdriet, tranen.

‘O Dood, die waarheid zijt: nader tot U’; zo luidt de slotzin van Reve’s gedicht ‘Herkenning’. Het is een van de vele quotes uit zijn oeuvre die je als doorgewinterde reviaan zo af en toe gebruikt. Toen ik als Tilburgs letterendecaan wel eens een academische zitting moest presideren en daarbij een gebedsformule diende uit te spreken, kon ik het niet laten om er een van Reve te lenen: ‘Want alles moet voltooiing zijn van U, Oneindige’. Het vervolg liet ik dan maar weg: ‘voor wie ik zing en dans zo lang het U belieft en blijft behagen.’ Hoewel ik ook daarmee volgens Reve de navolging van Christus zou hebben betracht: ‘Hoog heft hij boven Zijn beschonken hoofd de tamboerijn: Hij weet van geen ophouden.’

 

(*) Nop Maas, Gerard Reve, kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 298 e.v.