Michiel van Kempen (1957) is bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Van zijn hand verscheen o.m. een biografie van Albert Helman, 'Rusteloos en overal' (2016). Onlangs verscheen de bundel 'Het andere postkoloniale oog; Onbekende kanten van de Nederlandse (post)koloniale cultuur en literatuur.'
de columns van Michiel van Kempen:
recente columns:
gepubliceerd op 22 mei 2019
Brief aan Jos de Roo over Bea Vianen

Goedemorgen Jos,

Straks ga ik college geven over Sarnami, hai van Bea Vianen en ik wil je even een compliment maken over het nawoord dat je bij de derde druk hebt geschreven: dat is zeer instructief en verrijkt de lezing van het verhaal enorm. Ik hoop maar dat mijn studenten ook deze derde druk hebben gelezen. Die is al verschenen in 1988, dus 31 jaar geleden, ik schrik er gewoon van; als ik had moeten inschatten wanneer het boek was verschenen, had ik gezegd: een jaar of 10-12 geleden.

Je nawoord is natuurlijk gebaseerd op jouw studie De tijd zal het leren, je MO-B-scriptie uit 1974, dus ook alweer 45 jaar geleden. Je analyse is ook een echt structuralistische en laat ook zien hoe zo’n leeswijze bijdraagt aan begrip van de tekst. Maar die wijze van analyseren heeft ook de literatuurwetenschap – en laten we niet vergeten: het onderwijs – in een wurgende greep gehouden. Terwijl ik je nawoord las, trof me opeens hoe je de ruimte uiteenrafelt als een wereld van benauwenis, een wereld die natuurlijk subjectief zo door Bea Vianen ervaren wordt. Ik zie nu pas in hoezeer dat al vooruitwijst naar de grote verwarring die later bij haar zou toeslaan, en haar opmerking dat “zij niet opnieuw verward mag raken” lees ik nu als een deel van haar psychogram. Een kunstwerk is ook een constructie die oprijst uit wat een leven aan elementen aandraagt. In dat opzicht is het tegenwoordig geen probleem meer dat de biografie het lezen kan verrijken (mijn eigen leermeester, Karel Meeuwesse, en de man met wie hij de degens kruiste, Kees Fens, waren het daarover tenminste wel eens). Ik heb dat eigenlijk nooit zo goed beseft als in april 2010 toen ik met Bea Vianen en Els Moor naar een Javaans restaurant reed in dat mooie Surinaamse district Commewijne en ik in de stroom associaties die uit Bea’s mond kwamenhaar leven hoorde voorbijkomen, maar óók haar literaire werk en hoezeer dat werk – en dan vooral Sarnami, hai -  een vorm van oproepen en herbeleven van haar eigen jeugd was geweest. Het sterven van de moeder van Sita toen zij nog een jong meisje was is een motief in het verhaal, maar het is ook het grote trauma uit Bea Vianens jeugd geweest. Dat zijzelf zelf benadrukte dat haar personages fictief zijn, geeft alleen maar aan dat zij vond dat haar verhaal groter was dan haar eigen verhaal, en dat is ook zo. Maar het is wèl opgebouwd uit autobiografische reminiscenties.

Jouw analyse van het boek als een verhaal met een cyclische structuur èn een lineaire structuur overtuigt: het leven komt altijd weer uit op hetzelfde punt uit, de geschiedenis der generaties herhaalt zich. Die mythische tijdsstructuur draagt een noodlot in zich en jij schrijft: ‘Naar het waarom van dat noodlot blijft men in het duister tasten.’ Op dit punt dacht ik: dat komt omdat je nergens in je nawoord buiten de woorden van het verhaal treedt. Want dat ‘duister’ is bezien in het licht van het hindoeïsme helemaal niet duister: karma!, het rad van het leven dat altijd maar doordraait. Dit is een interculturele lezing die onmisbaar is voor het boek. Wist je daar niks van of wilde je dat bewust uit je nawoord houden, omdat je het binnen de structuralistische analyse niet zuiver vond? Bea Vianen – vergis je niet in aan haar Hollandse naam – was door en door een hindostaanse, tot in alle vezels van haar persoonlijkheid.

Ja, zul je misschien antwoorden, maar Bea Vianen wilde uit het lineaire breken, uit dat noodlot: Sita breekt met haar verleden, zij wil zich ontwikkelen en vertrekt naar Holland. Jij stelt aan het einde dat hoofdfiguren uit Caraïbische romans zich aan de groep willen onttrekken en dat ze daardoor problemen krijgen met hun groep. Dat is inderdaad waar, al is de verhouding tot hun eigen groep nog heel wat complexer dan je daar in één alinea aangeeft, of kunt aangeven. Maar ook die zucht om hogerop te komen, te studeren en daar voor alles op te geven is heel hindostaans, denk maar aan Naipaul, denk aan Anil Ramdas. Dat de metropolen – London voor de Indiërs en Guyanezen, Den Haag voor de Surinaamse hindostanen, Amsterdam voor de creolen, Parijs voor de Martiniquanen  – zo’n pull-factor vormden en dat konden worden door de beelden die er in de kolonies werden ingehamerd, vooral in het onderwijs, beschrijf jij niet. Dat is een dan weer een postkoloniale benadering.

Ik las Sarnami, hai voor ’t eerst in 1983 toen ik net in Suriname was aangekomen. Ik was gepokt en gemazeld in het New Criticism en het Nederlandse vlaggenschip ervan: het tijdschrift Merlijn met Fens, Oversteegen en Jessurun d’Oliveira. Nu, 36 jaar later, besef ik wat een enge vorm van kijken dat was, alsof je een wit A-4’tje tot een koker vouwt en daardoor naar een tekst kijkt, wat een dwangbuis. 36 jaar, Jos!, een mensenleven, ja, aan die cyclische structuur ontsnapt niemand.

Alle hartelijks,

Michiel