Anne Sluijs (1994) is student van de master Nederlandse Literatuur en Cultuur aan de Universiteit Utrecht. Ze is hoofdredacteur van literair-wetenschappelijk tijdschrift 'Vooys'. Ze nam op 18 en 19 april deel aan de 7de editie van het Achter de Verhalen-congres aan de Universiteit Antwerpen.
recente columns:
gepubliceerd op 9 mei 2018
Tijd voor nieuwe verhalen

Een bezoek aan congres Achter de Verhalen 2018

Ik zou een paar dagen naar Antwerpen gaan. Bij het inpakken van mijn rugzak was de overweging: wel of niet het boek meenemen dat ik op dat moment aan het lezen was? Alfred Birneys De tolk van Java wordt niet zelden een baksteen genoemd, en terecht. Juist daarom hoopte ik in mijn vrije dagen wat meters te kunnen maken. Ik besloot het mee te nemen, dan maar een wat zwaardere tas. Dat bleek een goede beslissing, want in Antwerpen zou ik leren hoe deze roman als blikopener het belang van literatuur kan illustreren.

Op woensdag 18 en donderdag 19 april bezocht ik het tweejaarlijkse congres Achter de Verhalen dat plaatsvond aan de Universiteit Antwerpen. Het was voor het eerst dat ik een congres in mijn vakgebied bezocht, dus was het een bijzondere ervaring om de namen die je gewoonlijk op artikelen en bundels leest in levenden lijve te zien en horen spreken. Naast met het spotten van BN’ers (Bekende Neerlandici), hield ik mij bezig met vragen als: Wat staat er op de agenda van ons vakgebied? Wat zijn de beloftes? Waar gaan we heen? Zo’n congres biedt immers een staalkaart van waar onderzoekers van verschillende universiteiten zich op het gebied van Nederlandstalige literatuur mee bezighouden.

Het thema van deze zevende editie was ‘De terugkeer van de geschiedenis’. Met deze keuze wilden de organisatoren Kevin Absillis, Gwennie Debergh, Kris Humbeeck en Valerie Rousseau aandacht vragen voor de opvallende trend om op het verleden terug te grijpen, een trend die zich in de Neerlandistiek manifesteert maar ook daarbuiten. Verschillende herdenkingen staan op de literaire en culturele agenda in 2018, zoals die van Bredero, Marike van Nimwegen, het (protest)jaar ’68 en niet te vergeten Hugo Claus. Tijdens het congres kwamen de literatuurgeschiedenis en de biografie dan ook vaak voorbij.

Het interessantst vond ik die sessies waarin het draaide om de hedendaagse én toekomstige omgang met het verleden, die sessies waarin duidelijk werd dat de terugkeer van de geschiedenis een nieuwe gedaante moest krijgen. Sander Bax en Rick Honings presenteerden hun plannen voor een nieuwe literatuurgeschiedenis, die voor het eerst niet chronologisch of gebaseerd op stromingen zou zijn, maar typen auteurschap als leidraad neemt. Johan Sonnenschein maakte me nieuwsgierig naar zijn onderzoek naar ‘het nieuwe’ in de 21e-eeuwse poëzie. Dat poëzie als ‘nieuw’ wordt gepresenteerd is van alle tijden, maar waarom doet men dat eigenlijk, met welke claims? Tijdens de digital showcase presenteerde Gwennie Debergh verder een game waarbij de speler deel uitmaakt van het plot uit Claus’ De Verwondering dat je zelf moet ontrafelen. Een relatief nieuwe vorm van omgaan met literatuur waarbij de kans bestaat dat een speler het spel leert kennen vóór het daadwerkelijke boek. De toekomstvraag is of de speler vervolgens wel of niet naar het boek grijpt en of dat eigenlijk uitmaakt.

De lezingen die ik niet alleen boeiend maar vooral urgent vond, waren de keynotes van Geert Buelens en Jacqueline Bel. Buelens stelde de vraag hoe inclusief de Nederlandse literatuur en het Nederlandse zelfbeeld in de jaren zestig waren. Aan de hand van verschillende case studies, zoals de Nederlandse aandacht voor The First World Festival of Black Arts in Dakar in 1966 en de representatie van zwarte mensen in het toneelstuk Het leven en de werken van Leopold II door Hugo Claus uit 1970, maakte Buelens zijn punt: dat in Nederland en Vlaanderen toen maar ook nu nog het besef grotendeels afwezig is gebleven dat the Black Atlantic (alle gebieden in de wereld met een slavernijgeschiedenis) deel was en is van ónze geschiedenis. ‘De Atlantische oceaan begint bij de Noordzee,’ concludeerde Buelens. Op een vraag uit het publiek of dit nu een academische of morele kwestie betreft, antwoordde hij ‘allebei’: we hebben een academische plicht, ook in het onderwijs. Een andere vraag volgde: we willen wel, maar hoe kunnen we concreet ons onderwijs inclusiever maken?

De keynote van Jacqueline Bel gaf daar misschien wel een aanzet toe. Zij stelde de vraag in hoeverre literatuurgeschiedenissen kunnen fungeren als ‘blikopener’. Voor haar eigen literatuurgeschiedenis, Bloed en rozen, koos zij voor een zogenaamde polysperspectivistische aanpak, met aandacht voor hoge en lage literatuur en met de contemporaine literaire kritiek als belangrijke bron. Het potentieel van literatuurgeschiedenissen zit volgens haar in het tonen van het belang van literatuur voor emancipatie, zoals ze illustreerde aan de hand van Joodse auteurs. Bovendien kan een literatuurgeschiedenis mensen aansporen teksten te lezen die een belangrijke rol hebben in de constructie van ons cultureel geheugen. Ze gaf als voorbeeld De tolk van Java, dat dit keer niet vergeleken werd met een baksteen, maar met een bouwsteen voor culturele herinnering en identiteit.

De roman, die ik uitlas in de trein naar huis, bood mij inderdaad een nieuwe blik op het koloniale verleden, terwijl Birney tegelijkertijd de waarheid van de memoires van zijn vader in Indië door de andere personages op losse schroeven laat zetten. Er is niet zoiets als één ware versie van de geschiedenis, lijkt hij te zeggen. Maar, bedacht ik, er is wel meer dan Multatuli. Laten we ze allebei lezen, De tolk en de Havelaar. Zomaar een voorbeeld van hoe we ons curriculum met andere ogen kunnen bekijken en verrijken. De terugkeer van de geschiedenis in een nieuw jasje.