Max van Zon (1996) is schrijver van proza en vertaler van gedichten. Hij studeert Spaanse taal en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam en heeft een interesse in literatuur en muziek.
recente columns:
gepubliceerd op 5 juli 2022
‘N Kip die nadenkt is ziek’

Henri Barbusses oproep tot bevragen

Al in 1916 werd in Frankrijk een boek gepubliceerd dat de door Europa woedende loopgravenoorlog op realistische wijze omschreef én fel bekritiseerde. Aan de hand van zijn eigen notities aan het front beschreef Henri Barbusse de erbarmelijke leefomstandigheden van de soldaten, het onophoudelijke, angstaanjagende gekletter van het spervuur, maar ook de menselijke hang naar liefdadigheid die opleeft te midden van een desolate, moordlustige omgeving. Toch lijkt het werk van Barbusse niet dezelfde bekendheid te hebben verworven als Im Westen nichts Neues of A farewell to arms.

‘Het vuur: dagboek van een escouade’, in 2001 schitterend vertaald door Mechtild Claessens, kon al voor het einde van de Eerste Wereldoorlog verschijnen, omdat Barbusse in 1915 wegens ziekte en vermoeidheid (Barbusse was met zijn 42 jaren al een relatief ‘oude’ soldaat) met een onderscheiding van heldhaftigheid naar huis toe was gestuurd. De hoofdstukken van het boek lezen weg als korte verhalen en sfeerimpressies die door een grotere gedachte aan elkaar worden geregen, een beetje in de lijn van Nescio’s Mene tekel. Ze zijn gebaseerd op Barbusses ervaringen met zijn escouade in de oorlog. Hierin niks van het spierballenvertoon of chauvinisme dat je vaak in oorlogsliteratuur aantreft: Barbusse begreep al gauw na zijn vrijwillige aanmelding in het leger dat de gemiddelde Duitser of Fransoos geen enkele baat had bij de doelstellingen van de leiders van de grote mogendheden. De jonge soldaten aan het front zijn niet meer dan kanonnenvoer, offeren hun leven voor een onbestaande Moloch. De twee krijgsmachten die elkaar tijdens de apotheose van het werk te lijf gaan, worden vanwege de nutteloosheid van hun zaak daarom omschreven als ‘één groot leger dat zelfmoord pleegt’.

Heldendom en nationaal belang worden door de gehele escouade van Barbusse gehoond, die al lang een nihilistisch, misantropisch wereldbeeld heeft leren te omarmen aan het front; verder dan het constante moorden en gevaar om vermoord te worden, worden de soldaten soms gedwongen - als het grillige Vlaamse weer even niet mee zit - nachtenlang in modderpoelen te slapen. Rottende lijken liggen in het niemandsland te stinken, kapotte lichamen van soldaten dienen hun kameraden zelf te begraven. In de meest schrijnende passage van het werk zijn de mannen op zoek naar een enkele lucifer om wat brandhout aan te steken, maar vanwege de constante schaarste aan het front is er niemand die er één heeft. Ze zoeken zo lang dat het al gauw een obsessieve exercitie wordt en het groepje van vier mannen de weg in het loopgravendoolhof kwijtraakt. Zonder het te weten zijn ze tussen de frontlinies van de twee groepen terechtgekomen; met afgrijzen horen ze uit het niets de Germaanse taal van de vijand gesproken worden. Het groepje verstopt zich in een inkeping van een loopgraaf, en wanneer de nietsvermoedende Duitse bewaker langs komt marcheren, steken ze hem met hun bajonetten neer. Verrukt zijn de jongens als ze, na wat brieven van de geliefde van de vermoorde Duitser opzij te hebben geworpen, jawel, een doosje lucifers in zijn jas vinden.

Een weekendje verlof
Tegelijkertijd ontwaart Barbusse ook kleine, hoopgevende lichtpuntjes van vrede, en zelfs van liefde tussen de loopgraven en de tot as verworden dorpjes. De psychisch getormenteerde soldaten veranderen in dolblije schoolkinderen zodra de briefpost arriveert. Hoopvol wachten ze hun beurt af om te zien of ma, pa, of misschien hun geliefde hen wat heeft toegestuurd. Of een soldaat uit de escouade wordt hopeloos verliefd, op het grappige aan toe, op een rondzwervende boerin. De menselijkheid herleeft dan maar voor een ogenblik, want binnen een uur wordt er van de jongens verwacht weer bovenmenselijke corveetaken te verrichten, of erger, door het spervuur te rennen, zelf moordenaars te worden.

Toch zijn de soldaten niet al te veel bezig  met de betreurenswaardige rol die zij in de oorlog spelen. Het is nu eenmaal zoals het is, en trouwens, als je je eigen troosteloze situatie even durft te bevragen, is het besef van al dat leed wel te verdragen?

Wanneer de compagnie na maanden aan het front een weekendje verlof krijgt toegewezen op het platteland bezoeken ze de boerderij van een boer. Vanaf een bankje wordt aandachtig een passerende kip, gevolgd door haar kroost, geobserveerd. Maar twee van haar kuikentjes blijven peinzend stilstaan, luisteren niet naar het tokken van hun moeder.

Paradis, één van de aanwezigen, somt de situatie; de oorlog; misschien wel het leven in zijn algemeenheid op: ‘Da’s ’n slecht teken: ’n kip die nadenkt is ziek.’

Pacifist door oorlog
Het vuur is doorspekt met eenzelfde soort cryptische zinnen dat Barbusses kameraden uit het arbeidersvolk - vaak per ongeluk - zeggen. Zo wordt de waanzin van de Eerste Wereldoorlog slim door Barbusse ontmanteld; een oorlog die hij bij aanvang van het conflict volmondig steunde.

‘Wilt u mij alstublieft rekenen tot de antimilitaristische socialisten,’ schrijft hij in de zomer van 1914 in een brief aan het socialistische dagblad L’Humanité. ‘Deze oorlog is een oorlog van sociaal belang, die voor onze zaak een grote stap zal betekenen - misschien wel de allerlaatste.’

Barbusse volgt daarmee kritiekloos de lijn van zijn partij, de sociaaldemocratische PSU. Hij duikelt, waarschijnlijk door het leed dat hij in de loopgraven van dichtbij meemaakt, verder naar links, en wordt uitgesproken pacifist. In de roman concludeert het ik-personage dan ook dat het niet de oorlog is die verandering teweeg zal brengen, maar de Duitse revolutionair Karl Liebknecht. De Duitsers zijn namelijk mede-arbeiders die toevallig aan de verkeerde kant van de grens stonden.

Stalinbiograaf
Misschien verklarend voor waarom Barbusses naam in onbruik is geraakt, is zijn medeplichtigheid in de bouw van de Stalincultus. Net als Rolland bleef hij trouw zweren aan de Sovjet-Unie. Vlak voor zijn dood in 1935, aan de vooravond van De Grote Terreur, legt hij de laatste hand aan zijn biografie over Stalin, een smet op zijn bibliografie. Zijn verhaal doet daarom (zijn naïeve keuze voor de ‘verkeerde zijde’, de radicalisering door het pacifisme, zijn verering van een despotisch leider) sterk aan dat van Louis-Ferdinand Céline denken, hoewel de laatste van wat meer faam lijkt te genieten; misschien dat de moraliteitskloof met een nazi onoverbrugbaarder lijkt dan met een stalinist, daarom juist mensen aantrekt.

Hoe dan ook, ondanks hun behoorlijk ver uit elkaar liggende politieke idealen bewonderde Céline Barbusse, vanwege zijn stijl. Het vuur doet in zijn rauwe beschrijvingen van de oorlog, het gebruik van een groot vocabulaire aan scheldwoorden en straattaal, vaak denken aan Célines taalgebruik in Dood op krediet of in zijn befaamde Reis. Célines uitkijk is alleen gitzwart, terwijl Barbusse, hoewel weggezakt in de modder, beschoten door bommen en granaten, nog licht aan het einde van de tunnel ziet, in het zwakke schijnsel van De Gedachte, die verandering, gelijkheid, zal teweegbrengen, die hem en zijn kameraden van dit oneindige leed zal verlossen.

Vandaag de dag heerst er weer het geloof dat in de buik van de agressor in het oosten een tegenbeweging kan ontspruiten. Maar is er nu wel een wil ertoe?