Lilian Nijhuis (1995) voltooide de bachelor Nederlandse Taal en Cultuur (2016) en de researchmaster Literary Studies (2018) aan de Radboud Universiteit. Laatstgenoemde sloot ze af met een scriptie over de rol van metamorfose – en specifieker Ovidius’ Metamorfosen – binnen de treurspelen van Vondel, waarvoor ze de scriptieprijs van de Werkgroep Zeventiende Eeuw ontving. Sinds 1 februari 2018 werkt ze binnen het kader van het Vici-project ‘Dealing with Disasters’ aan een proefschrift over het verband tussen rampen en identiteitsvorming in de zeventiende-eeuwse Republiek.
recente columns:
gepubliceerd op 22 februari 2019
Het veranderlijke water

Toen ik na het afronden van mijn scriptie over de rol van metamorfose – en specifieker Ovidius’ Metamorfosen – in de treurspelen van Joost van den Vondel een jaar geleden startte met mijn promotieonderzoek naar het verband tussen rampen en identiteitsvorming in de zeventiende-eeuwse Republiek, verwachtte ik niet per se dat ik mij in mijn dagelijks onderzoek nog veel met de Metamorfosen zou bezighouden.

Niets is echter minder waar gebleken: in veel gedichten over rampen en ander literair werk waarin de rampenthematiek wordt aangesneden, wordt al dan niet expliciet verwezen naar de verhaalstof en overkoepelende thema’s van de Metamorfosen. Toegegeven: dat is eigenlijk ook niet zo verwonderlijk. In de vroegmoderne tijd waren de Metamorfosen immers ongekend populair. Dankzij vele vaak rijk geïllustreerde vertalingen was een breed publiek vertrouwd met de mythen van Ovidius, zodat de verhalen in de Metamorfosen een integraal onderdeel waren van het zeventiende-eeuwse referentiekader. Logischerwijs riep de brand van de Nieuwe Kerk in Amsterdam in 1645 dus het beeld van Phaëthon op en de Kerstvloed van 1717 dat van Deucalion.

Een ander mooi voorbeeld dat wat meer interpretatiestappen vergt, is een passage uit Vondels Inwydinge van ’t stadthuis t’Amsterdam, een gedicht geschreven ter gelegenheid van de opening van het nieuwe Amsterdamse stadhuis in 1655. Om de natuurlijke verbinding tussen Amsterdam en de zee te benadrukken, haalt Vondel het verhaal van Peleus en Thetis aan. Door verhitte verliefdheid bevangen trekt de aardse sterveling Peleus zeegodin Thetis op zijn schoot; zelfs het kille zeewater kan zijn brandende liefde niet blussen:

Zoo kil een element kan noch de kool van ’t minnen

Niet blusschen in den vloet, of Peleus, heet en warm,

Neemt Thetis op den schoot, en drucktze in zynen arm.

(Inwydinge, r. 722-724)

Veel uitgebreider komt de mythe van Peleus en Thetis aan bod in boek XI van de Metamorfosen, door Vondel vertaald als Herscheppinge (1671) – en deze meer gedetailleerde versie doet twijfelen aan de natuurlijkheid van de band tussen Amsterdam en het water. Thetis moet namelijk niets weten van Peleus en weet zijn avances af te weren door steeds van vorm te veranderen en zo voor Peleus – vrij letterlijk – ongrijpbaar te blijven:

En alsge aen zyn verzoek u geenerwys wout keeren,

Zocht hy omhelzende u te schenden en schoffeeren:

En hadtge u niet vermomt in veelerhanden slagh

Van vormen, als gy pleeght, geen aenzien noch ontzagh

Kon u beschutten: hy waer tot zyn wit gekomen.

(Herscheppinge, boek XI, r. 335-339)

Peleus weet zich geen raad met Thetis. Hij bidt tot de zeegoden en krijgt hulp van Proteus, die hem aanraadt Thetis in haar slaap vast te snoeren. Peleus volgt deze raad dankbaar op:

Terstont greep Peleus, heet van minne en huwlyxlusten,

De blanke Tetis heusch en minzaem in den arm.

Zy trok veel vormen aen, en voelende zich warm

En zacht gegreepen, wou zich worstelende ontwringen.

Toen zuchteze noch eens, en sprak: ik laetme dwingen.

Gy wint niet zonder godt. toen was zy Tetis weêr.

De helt omhelstze naer zyn’ wensch met prys en eer,

En wint Achilles, wyt befaemt by goôn en menschen.

(Herscheppinge, boek XI, r. 360-367)

Nu schetsen bovenstaande regels al niet een rooskleurig beeld van Peleus’ daden, maar Vondels vertaling is zelfs op een aantal punten behoorlijk verbloemend te noemen. Waar Ovidius ‘vim parat’ schrijft (geweld voorbereidt, lees: verkracht), vertaalt Vondel ‘schenden en schoffeeren’ – dat komt nog wel aardig dicht in de buurt. Als Vondel daarentegen spreekt van het feit dat Peleus Thetis ‘heusch en minzaem in den arm [greep]’, lijkt dat weinig op het oorspronkelijke ‘invaserat’ (met geweld in bezit had genomen, aangevallen). Bovendien kan Thetis zich bezwaarlijk ‘warm / En zacht gegreepen’ voelen, als Ovidius schrijft dat ze zich verzet en van vorm verandert ‘donec sua membra teneri / sentit et in partes diversas bracchia tendi’, totdat ze voelt dat haar ledematen worden vastgehouden en haar armen naar verschillende kanten worden uitgespreid.

De verbintenis tussen Peleus en Thetis is, kortom, weinig harmonieus of vanzelfsprekend en Thetis’ gedaanteverwisselingen zijn uiterst verraderlijk: op dit moment is zij wellicht aan banden gelegd, maar daarmee zijn haar metamorfosemogelijkheden geenszins weggenomen. De filosofie die ten grondslag ligt aan de Metamorfosen mag gelden als waarschuwing: ‘omnia mutantur, nihil interit’ (alles verandert, niets vergaat). Geen enkele toestand duurt lang voort, laat staan dat deze blijvend is.

De metafoor die Vondel gebruikte voor de heerschappij van het zeventiende-eeuwse Amsterdam over het water heeft zo ten slotte een verrassende actualiteitswaarde. Nu de zeespiegel steeds verder stijgt, waardoor we ons moeten afvragen of we de kustlijn op de lange termijn zullen moeten opgeven, en rivieren meer ruimte hebben moeten krijgen vanwege overstromingsgevaar, wordt het onmiskenbaar duidelijk dat de controle die we denken te hebben over het water om ons heen deels een illusie is. Het veranderlijke water laat zich niet zomaar beteugelen.