In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.
De Dauphine van mijn vader
Met zijn boek De Daf van mijn vader (2018) schreef Thomas Vaessens een kleine cultuurgeschiedenis van het naoorlogse Nederland, maar dan gezien door de voorruit van het burgermansautootje waarvan er tussen 1958 en 1980 enige honderdduizenden werden verkocht. Economisch misschien een succes, maar toch wilde je liever niet met deze ‘truttenschudder’ gezien worden. Albert Egberts, het alter ego van A.F.Th van der Heijden, schaamde zich in elk geval de ogen uit het hoofd toen hij besefte dat zijn minvermogende ouders zich hadden laten opsluiten in een groot formaat koekblik waarmee ze Geldrop onmogelijk uit konden.
Wie in de jaren zestig was aangewezen op de allerkleinste klasse van automobielen deed er beter aan om in plaats van het Dafje te kiezen voor de kekke Fiat 500, of – zoals de ouders van Abel Roorda, de jonge held van Oek de Jongs roman Pier en oceaan –  voor de Renault 4. Maar daar nog boven uit ging de Dauphine, dat coquette wagentje uit Parijs.
Ik prees me gelukkig met mijn vaders eerste auto. Dat was, jawel, een Dauphine, weliswaar geen nieuwe, maar toch een die nog glanzend in de lak zat. We maakten er onze eerste grote buitenlandse reis mee, naar het Gardameer – mijn definitieve verloving met La Bella Italia. De koffers kregen een plaats op het dak, de bagageruimte werd volgestouwd met aardappelen en groente uit de volkstuin, en met vele pakken Douwe Egberts filterkoffie en blikken zogeheten campingboter. Je kon immers maar nooit weten wat je daar aan de andere van de Alpen tegen zou komen aan oneetbaars. Van olijfolie had mijn moeder nooit gehoord.
Die koffie kwam goed van pas als ruilmiddel toen er in Verona nieuwe banden moesten worden aangeschaft en het reisbudget niet toereikend bleek. Want de lak en de motor mochten dan in goede staat verkeren, het rubber was van uiterst matige kwaliteit en liet nog voor de Brenner los. Nog onwetend van het onheil dat ons wachtte nuttigden we aan de kant van de weg een thuis besmeerde en belegde boterham, mijn zus, mijn broertje en ik. Het was juli 1963, onze verwachtingen reikten minstens zo hoog als de bergpassen die we nog over moesten. Mooier zou het nooit meer worden, wel drukker, voller, platter, vooral aan het Gardameer, met al die Dafjes vol Nederlanders.
Jaap Goedegebuure