gepubliceerd op 8 december 2020
Over de jaren heen lezen 66: elomen elomen

In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.

elomen elomen

De dadapoëzie van Hugo Ball is een van de literaire vele ontdekkingen die ik dank aan mijn onvolprezen leraar Nederlands, meneer Van der Poll. Ze werd ons opgediend middels een stencil waarop ook gedichten van Kurt Schwitters (Sonate in Urlauten), I.K. Bonset (X-beelden) en Lucebert (telby toech tarra) stonden. ‘Betekenisloos’, doceerde meneer Van der Pol, ‘en daarmee een aanslag op logica en rede.’ Om dat te bekrachtigen greep hij naar een oekaze van Bonset: ‘Bewaart uw belachelijke rede om de rekening van uw kleermaker te controleren’.

Dat de zogenaamde nonsensgedichten van Hugo Ball en zijn volgelingen, tot en met Lucebert en Jan Hanlo (Oote oote boe), allesbehalve betekenisloos waren, werd ik pas gewaar toen ik me had onttrokken aan de anti-spirituele, zeg maar gerust atheïstische mentaliteit waar meneer Van der Poll voor stond. Ik kwam er achter dat Ball zich in het befaamde Züricher cabaret Voltaire, de kraamkamer van dada, bewust had geprofileerd als nazaat van de apostelen die dankzij het Pinksterwonder (Handelingen 2) in tongen beginnen te spreken. Bij Ball ging dat zo:

elomen elomen lefitalominal

wolminuscaio baumbala bunga

acycam glastula feirofim flinsi

Bij het reciteren van dit gedicht dacht Ball aan de litanieën die hij hoorde wanneer hij als kind de Heilige Mis bezocht. Vervat in het voor hem nog onbegrijpelijke Latijn waren ze hem voorgekomen  als fascinerende toverspreuken. Dat zijn ze natuurlijk ook.

Teksten die het gewone begrip te boven gaan, zijn voor boeren, burgers en buitenlui niets anders dan wartaal en dronkenmansgelal. Het Pinksterverhaal maakt daar al melding van. Als Petrus en de zijnen losbarsten in hun rabarber rabarber wordt er door de omstanders smalend gemompeld: ‘Zij zijn vol zoeten wijns.’  Tegen dat onuitroeibare vooroordeel meende Gerard Reve, zoals bekend een probleemdrinker, zich te moeten verdedigen. Toen hij ‘Een nieuw Paaslied’ componeerde, begon hij met de frase ‘Zonder gedronken te hebben, prijs ik God’.

Het ultieme woord in deze kwestie is, al weer, gesproken door I.K. Bonset:  ‘Wanneer achter “onzin” een diepere zin schuilt dan dien van de norm, is “onzin” niet slechts geoorloofd maar zelfs noodzakelijk. Zoo zal het Dadaïsme nieuwe overzinnelijke normen scheppen. In scheppende tijden is er geen orde meer, maar ware wanorde. Dat is het zekerste teeken, dat we vooruitgaan naar de ware orde.’

Jaap Goedegebuure