gepubliceerd op 26 september 2020
Over de jaren heen lezen 45: het ware leven

In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.

Het ware leven

Wat je onthoudt van een roman is het decor – aldus een recente uitspraak van Ilja Leonard Pfeijffer die bleef hangen. Dus trok ik een veertien jaar oude roman van hem uit de kast waarvan één decorstuk me nog goed bijstond: het gedistingeerde, want sober ogende café Burgerzaken, gelegen aan de Leidse Breestraat, recht tegenover de renaissancegevel van het stadhuis.

Toch wringt er iets in deze herinnering. Ik speel namelijk een beetje vals. Nog voordat ik Het ware leven ter hand nam kende ik Burgerzaken al van buiten en van binnen. Waarschijnlijk is dit decorstuk daarom blijven hangen, terwijl de rest van Pfeijffers caleidoscoop wegvloeide in het afvoerputje van een hersencel die vervolgens dichtslibde met een verschaald restje La Chouffe.

Het bovenstaande geldt ook voor de personages van Het ware leven, die net als het onbezielde meubilair, de muren en de straatstenen afkomstig zijn uit Pfeijffers kringloopwinkel. Toen Ik de roman opnieuw doornam, kwam ik maar één figuur tegen die ik me nog herinnerde van mijn eerste lectuur: Paul Marijnis (1946-2008), literair collega en kroegmaat van de verteller; ‘elegant messing bebrild eihoofd en zachte stem, het bescheiden postuur tijdloos gekleed in ribfluwelen pantalon en bijpassend morsig colbert, zoals de oudere intellectueel betaamt’. Op eigen verzoek krijgt deze figurant een klein schurkenrolletje toebedeeld.

Net als Burgerzaken kende ik Paul Marijnis al veel langer, en wel van mijn eigen ware leven. Hij liep samen met mij college toen ik in Leiden Nederlandse taal- en letterkunde studeerde, en viel op door zijn knorrigheid, zijn vlassige druipsnor, zijn geregelde absentie en zijn zichtbare afkeer van alles wat zweemde naar orde en regelmaat. Hij leek de wereld met grote innigheid te haten en zichzelf niet minder.

Dat Paul schrijfambities had, bleek toen hij in 1976 met mij en nog elf anderen, waaronder Maarten ’t Hart, Boudewijn Büch en F.B. Hotz, toetrad tot een informeel Leids schrijverscollectief dat zich manifesteerde in de groepspublicatie Tussen de vesten. Daaraan droeg hij, met dank aan Terentius en Baudelaire en passend bij zijn habitus van sadomasochistisch misantroop, het verhaal ‘Héautontimorumenos’ bij. Het handelde over een onzalig avondje partnerruil. Weer wat later zag ik hem terug in een tot dan toe onvermoede kwaliteit: stiefvader van een meisje dat toen de beste vriendin van mijn dochter was. In Leiden speelt het ware leven zich nu eenmaal af op de vierkante centimeter. We zeiden elkaar vriendelijk goeiendag als we de dochters over en weer thuis brachten dan wel van huis ophaalden, maar daar bleef het bij.

Toen, in 1993, verscheen Pauls eerste roman De zeemeermin bij de respectabele Amsterdamse uitgeverij waar ook Ilja Pfeijffer onderdak zou komen. Net als in zijn tweede, De loden schoentjes, is de thematiek geënt op Nabokovs schandaalsucces Lolita. Oude man laat zich manipuleren door perverse nymphet, dat werk. Voor Leidse begrippen tamelijk gewaagd. Of het gegeven wortelde in des schrijvers ware leven weet ik niet. Maar dat doet er wat mij betreft ook niet toe. Al wat telt is dat Paul Marijnis er met deze twee titels en geheel op eigen kracht een stukje eeuwigheid bij gekregen heeft.

Jaap Goedegebuure