gepubliceerd op 11 augustus 2020
Over de jaren heen lezen 32: Wat de toekomst brengen moge

In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.

Wat de toekomst brengen moge

Morgen is het 12 augustus, de sterfdag van Tom van Deel. Hoewel we elkaar de laatste jaren van zijn leven weinig zagen, is hij nooit uit mijn gedachten geweest, ook nu nog altijd niet. Ik mis hem eerlijk gezegd. Tussen 1981 en 1998 stuurden we elkaar elke week onze recensies, die van hem uit Trouw, de mijne uit de Haagse Post, het latere HP/de Tijd. Geregeld liet hij me weten wat hem daarin beviel. Hij had er ook wel eens wat op aan te merken, maar dat was toch hoogst zelden het geval. Tom was meer van het bewonderen, ook als criticus. Voor de kunst van het onbevangen bewonderen bezat hij zelfs een bovengemiddeld talent. Zijn lof en complimenten dompelden je onder in een warm bad. Een welkome weldaad, gegeven het kille klimaat dat heerst in Amsterdam en omstreken.

Met Tom kon het ook zonder lof en prijs heel gezellig zijn. In 1983 had hij zomaar zin om me onaangekondigd te komen opzoeken toen ik vakantie hield in de Drôme. Een paar dagen achtereen  reden we naar een naburige bergbeek en genoten daar van watergedruis, stokbrood en witte wijn – veel witte wijn. Ik houd het zeer wel voor mogelijk dat hij daar de inspiratie opdeed voor zijn gedicht  ‘Een steen’.

Een steen in de beek verveelt zich niet,
water glijdt langs en groet vluchtig,
hij blijft in beweging van denken, omspoeld
door suggesties, geduldig geslepen. Daar
ligt hij, vast in de bocht, schijnt de zon
een vrolijk tafereel: een steen die zich
niet verveelt, die ziet hoe het toegaat,
verandert, verdwijnt en aldoor bestaat.

Als ik me bij iemand op mijn gemak voel, wil ik wel eens spontaan in gezang uitbarsten. Zo ook tijdens ontmoetingen met Tom. Eens hief ik een protestants kerklied aan dat me van vroeger was bijgebleven. ‘Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand.’ Al na een paar regels zag ik dat hij tranen in zijn ogen kreeg. Ik hield in en vroeg wat er was. ‘Dat zongen we bij de uitvaart van mijn moeder, ik was toen acht.’

Een jaar terug deden we Tom uitgeleide naar Eik en Duinen, niet ver van de Haagse Vogelwijk waar hij opgroeide. Hij kwam er bij zijn moeder te liggen. Of hij mooi gestorven is, weet ik niet, voor mij kwam zijn dood snel en onverwacht. Maar hij is wel heel mooi begraven.

Jaap Goedegebuure