gepubliceerd op 21 juli 2020
Over de jaren heen lezen 26: L’irréparable

In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.

L’irréparable

Veel poëzie, wat mij betreft de beste, komt voort uit wat dwars zit: verlies, onvervuld verlangen en vooral het onbestemde onbehagen dat zeurt als een zweer die maar niet wil doorbreken. Het wordt er alleen maar mooier op wanneer er uit die ongenoegens muziek klinkt, liefst getoonzet in C-mineur. Mijn favoriete gedichten laten zich karakteriseren als verstilde klaagzangen en ingetogen lamento’s, opstijgend uit een refrein dat zachtjes ten hemel schreit. Daarbij reikt het repertoire van Leopold (‘O, als ik dood zal, dood zal zijn/ kom dan en fluister, fluister iets liefs’) tot Ouwens (‘het is er niet je was het zelf twee/ schreeuwen twee een februariavond het is er niet je was het zelf// O nee het is er niet je was het zelf’).

Mijn ontvankelijkheid voor zulke poëzie dateert uit de periode waarin de klok van het bestaan gemeenlijk het uur tussen hond en wolf aanwijst, the gloomy hour van de puberale weltschmerz en de innig gekoesterde melancholie, het uur dat voor sommigen een leven lang blijft duren. Bij mij in elk geval lang genoeg om me voor te bereiden op de kennismaking met Baudelaire en zijn bloemen van het kwaad. Toen het zover was verkeerde ik halverwege de twintig. Een laatbloeier, zal men zeggen. Maar voor Baudelaire is het nooit te laat.

Het gedicht uit Les fleurs du mal waarvan ik onmiddellijk wist dat het over mij ging, heet ‘L’irréparable’. Dat wat niet meer goed te maken valt houdt je in de wurggreep, allereerst omdat je vanwege het geworpen zijn in het aardse tranendal deelt in een erfzonde waaraan je rationeel gesproken part noch deel hebt, maar ook omdat je in de loop van je leven dingen hebt laten liggen of verpest.

Voor mij schuilt de magie van ‘L’irréparable’, net als bij Leopold en Ouwens, in de woordelijke herhalingen. Elke strofe wordt gemarkeerd door een begin dat echoot in de slotregel. In die echo klinkt vertwijfeling door, een sentiment dat wordt versterkt door vraagtekens. Kunnen we de knagende wroeging een halt toeroepen? Nee, natuurlijk. Is er soelaas te verwachten van een tijdelijke verdoving? Ga je gang, maar weet dan wel dat je een verslaving aan drank en drugs op de koop toe neemt.

Baudelaire is niet alleen de dichter met de knapste techniek ooit, hij is ook, in al zijn waarnemingen en overdenkingen, een diep borend psycholoog. Zijn analyse van spijt en wroeging is zo indringend omdat hij die gevoelens niet verbindt met aanwijsbare fouten of concrete missers, maar ze oningevuld laat. Ze behelzen, net als het frequent door hem bezongen spleen, iets existentieels, of om het minder deftig te zeggen, een geboorteafwijking waarmee iedereen die een beetje bewust leeft behept is. In de twintigste eeuw begon men te spreken van ‘het menselijk tekort’, maar dat is maar een flauw aftreksel van het complexe onbehagen waaraan behalve Baudelaire ook Kierkegaard en Kafka leden. Zelfs wanneer je totaal los geraakt bent van God en gebod, zal je bij veel van wat je doet of nalaat aanlopen tegen de gewaarwording dat het niet goed voelt of zelfs helemaal verkeerd. Altijd weet je je gadegeslagen door een afkeurende blik, ook als de hemelse vader een sprookjesfiguur voor je is geworden en je echte vader al lang dood en begraven.

L’Irréparable ronge avec sa dent maudite
Notre âme, piteux monument,
Et souvent il attaque ainsi que le termite,
Par la base le bâtiment.
L’Irréparable ronge avec sa dent maudite!

Jaap Goedegebuure