gepubliceerd op 27 juni 2020
Over de jaren heen lezen 19: Hans Faverey

In deze rubriek neemt Jaap Goedegebuure ons mee op een sentimentele reis langs zijn boekenkasten. Als hem bij een bepaalde titel een herinnering of een anekdote te binnen schiet, deelt hij die met ons.

Hans Faverey

De geschiedeniscanon van Nederland is zowaar twee literaire monumenten rijker: Sara Burgerhart en Anton de Koms Wij slaven van Suriname. Het is niet het enige nieuws van het canonieke front. De Koninklijke Academie voor Taal en Letteren te Gent kwam onlangs met een literatuurlijst die de Nederlandstalige crème de la crème beperkt tot vijftig titels, van Hendrik van Veldeke’s Minneliederen tot De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. Zo’n strenge selectie, waar je kennelijk alleen maar door heen komt als je dood en begraven bent, roept natuurlijk de vraag op waarom die en die ontbreken. Zo mis ik, om maar wat te noemen, modernistische highlights als Eva van Carry van Bruggen en Het land van herkomst van Du Perron. Ik zie ook dat Kloos, Marsman, tante Jet Roland Holst en haar neef Jany naar de tweede rang zijn verwezen en dat Gerrit Kouwenaar, bij leven keer op keer door Noord en Zuid voorgedragen voor de Nobelprijs, evenmin meetelt.

Dan heb ik het nog niet gehad over het persoonlijke leed. Over de afwezigheid van Kellendonk zwijg ik liever. Het gaat hier om een dichter die voor mij nog altijd leeft, Hans Faverey. Er zullen in Vlaanderen vast poëziekenners zijn die hem een zuinige Hollander vinden, maar ik betreur de afwezigheid van mijn favoriet, maestro van weliswaar minimalistische, maar ook zeer intense taalmuziek. Nu ik daar weer bij stilsta en Faverey’s werk uit de kast pak, herinner ik me hoe ik hem eens hoorde én zag voorlezen, in de passende want kloosterachtige omgeving van het Tilburgse universiteitsatrium. We zaten met zo’n vijftien toehoorders rond de dichter geschaard. Zeldzaam spannend waren de stiltes die vielen als hij bij een witregel kwam. Het gebaar waarmee hij na elk gedicht het A4-tje met daarop de tekst naast zijn stoel liet neerdwarrelen, was van een superieure sprezzatura. Onaangedaan keek hij zo en nu dan om zich heen, met een blik die paste bij deze regels:

 

Mir nix: dir nix.

Ergens niets aan hebben.
Van iemand niks moeten hebben.
Heb jij terug van de zee?
Heeft zij van zee terug?

Haast zijn de ogen die je mooi vindt
al van rookkwarts, gaat het kwarts
dat jou aardig vindt in rook op.

Ergens niets aan gehad hebben.

Nooit ergens heen hoeven.
Niets kunnen vergeten.
Niks maken van niets.

Dir nix: mir nix.

 

‘Niks maken van niets’: dat is pas poëzie. Je kunt bij dit gedicht een kanon afschieten, en nog blijft het staan.  Maar helaas niet in de canon.

Jaap Goedegebuure