gepubliceerd op 20 februari 2019
Uit de bibliotheek: een briefkaart van Herman Wirth uit 1915

De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, sinds 1876 ondergebracht bij Universitaire Bibliotheken Leiden, bevat meer dan honderdduizend gedrukte werken, maar ook handschriften, archieven en verschillende deelcollecties. In deze rubriek Uit de bibliotheek belicht een auteur een bijzonder of opmerkelijk object uit de omvangrijke collectie van de MdNL. Voor deze aflevering kiest Jaap Grave een briefkaart van Herman Wirth:

Magere schaapjes grazen in Gent

Door Jaap Grave

Op 31 januari 1915 schrijft Herman Wirth (1885-1981) vanuit Gent de volgende mededeling op een kaart aan een niet nader genoemde professor:

Dinsdagochtend kunt u met mij meerijden naar den Haan. Prompt 8 ¾ uur ten mijnent zijn in de Savaanstraat 42. Dik ondergoed, dikke jas aan, pet met riem of vaste muts. Autobril meebrengen. ʼt Is een open wagen! Voor pas heb ik gezorgd alleen voor dien dag geldig. We komen tegen den avond terug.

Woensdagochtend 8 ¾ uur ten mijnent vertrek naar Kortrijk-Menin.

In haast. Beleefde en vriendelijke groeten met de meeste hoogachting

Uw dw.

H. Wirth

Duitschen tijd N.B.!!

Wirth? Wie was Wirth? Herman Wirth werd geboren in Utrecht, studeerde daar neerlandistiek en geschiedenis, vervolgens muziekwetenschap in Leipzig en werkte vanaf 1909 als docent Nederlandse taalverwerving aan de universiteit in Berlijn. Hij promoveerde op Der Untergang des niederländischen Volksliedes (1911), een van de eerste ʻvölkischeʼ publicaties in Nederland. Daarin betoogde hij dat de bloeitijd van het Nederlandse volkslied in de zestiende en niet in de zeventiende eeuw lag, polemiseerde hij tegen de stedelijke cultuur, de elite en de Kerk en verheerlijkte hij het volk en het leven op het platteland. De literatuur van de Gouden Eeuw wees hij af: die zou niet Nederlands meer zijn en geen relatie meer met het volk hebben. In zijn ogen had Nederland zijn eigen karakter en zijn individualiteit verloren en ook de moderne cultuur was hem te internationaal.

Albert Verwey reageerde in De Beweging (1912) met verbazing en ironie op Wirths dissertatie: ʻWanbegrip, gebrek aan smaak, en een wonderlijke mengelmoes van onberedeneerde vooroordeelen maken tegenover dit werk de taak van den beoordeelaar moeilijk uitvoerbaar. Zooveel belezenheid – zoo is hij geneigd te denken – moest toch bruikbaar zijn, in zooveel overtuiging toch een zekere zin steken.ʼ

Op 1 augustus 1914 meldde Wirth zich als oorlogsvrijwilliger bij het Duitse leger, werkte in Gent bij de afdeling censuur en verliet de troepen in 1916 wegens ziekte. Hij steunde het leger daarna met propaganda en publiceerde met de bundel Hähnlein woll’n wir rupfen [We willen een haantje plukken] – een toespeling op het Franse leger – een verzameling ʻnieuwe oorlogsliederen op basis van oude teksten en melodieënʼ, deels oude soldatenliederen, deels religieuze liederen waarin de dood op het slagveld wordt verheerlijkt. Ook hield hij voordrachten over Vlaanderen, onder meer in Berlijn, vertoonde afbeeldingen en bracht muziek ten gehore (zijn echtgenote Margarete Schmitt, musicienne en zangeres, was onderdeel van het programma). Titel: Vlaanderen en zijn volk, verdeeld over twee avonden, op 16 en 17 februari 1917. Wirth bood naast zijn voordracht het volgende: ʻVlaamse liederen en gezangen, opvoeringen uit volkskunst en volksleven om de bloei, het verval en de wederopstanding van het Vlaamse volk te tonen, in zijn strijd om het bestaan en zijn toekomst.ʼ Daarnaast werden er afbeeldingen getoond van vooraanstaande personen uit de ʻVlaamsche bewegingʼ (Jan Frans Willems, F.A. Snellaert, Hendrik Conscience, Peter Benoit, Hugo Verriest en Guido Gezelle, maar van de laatste alleen het dodenmasker). De pedagoog en filosoof Herman Nohl, die in de Eerste Wereldoorlog in Gent gelegerd was en daar een van Wirths evenementen bezocht, schreef in een brief aan Bertha Oser, zijn echtgenote, dat Wirth veel te veel eeuwen behandelde, de koren vals zongen en er geen Vlamingen onder de bezoekers waren. Het werven om ʻde liefde van het onderworpen volk kreeg daardoor iets onwaardigs, grotesks en lachwekkends.ʼ ʻHet zijn,ʼ oordeelde hij, ʻlouter obscure figuren die hun magere schaapjes op deze weide laten grazen.ʼ Wirths gedachtegoed strookte vanaf 1933 met de nationaalsocialistische ideologie en de figuren waren obscuur als voorheen − maar veel talrijker en machtiger.