De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, sinds 1876 ondergebracht bij Universitaire Bibliotheken Leiden, bevat meer dan honderdduizend gedrukte werken, maar ook handschriften, archieven en verschillende deelcollecties. In deze rubriek Uit de bibliotheek belicht een auteur een bijzonder of opmerkelijk object uit de omvangrijke collectie van de MdNL. Voor deze aflevering kiest Jaap Grave een brief van P.J. Cosijn aan Johannes Franck:
Door Jaap Grave
Wie de correspondentie van wetenschappers onderzoekt, doet dat meestal meer te weten te komen over hun visie op wetenschappelijke onderwerpen. Maar het gemoed van een onderzoeker wordt zonniger, als er in de brieven ook sprake is van achterklap en vrolijke verhalen. Deze drie elementen zijn te vinden in veel brieven van de Leidse hoogleraar P.J. Cosijn. Hij schrijft in september 1882 aan zijn Duitse collega Johannes Franck over het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal dat Uitgeverij Nijhoff zou uitgeven, Franck in Bonn in het Duits zou schrijven en in Leiden door Cosijn en collegaʼs zou worden vertaald − een project dat alles in zich had om een witte olifant te worden, maar waarbij alles uiteindelijk toch nog op zʼn pootjes terechtkwam. Cosijn schrijft ook over zijn antropologische studiën in Parijs en over zijn opluchting dat een collega in Leiden eindelijk in Groningen benoemd werd.
Op 27 september 1882 schrijft P.J. Cosijn (1840-1899) een brief aan Johannes Franck (1854-1914), privaatdocent aan de universiteit Bonn. Zij hebben elkaar in Leiden leren kennen, waar Franck van november 1877 tot december 1878 met een beurs studeerde en vooral contact had met Matthias de Vries (1820-1892), Jacob Verdam (1845-1919) en Eelco Verwijs (1830-1880). Cosijn was vanaf 1871 redacteur van het Woordenboek der Nederlandse Taal (maar wie was dat in die jaren niet in Leiden?) en werd in 1877 benoemd tot hoogleraar Oudgermanistiek. Cosijn en Franck mochten elkaar, dat blijkt uit de vertrouwelijke informatie die zij in hun correspondentie uitwisselen en uit hun kritiek op Nederlandse en Duitse collegaʼs. Cosijn was niet alleen een onafhankelijke geest. maar hij maakte in zijn brieven af en toe ook geestige en rake opmerkingen die het waard zijn om nog eens te presenteren.
Deze brief van Cosijn aan Franck maakt deel uit van een omvangrijke correspondentie over het Nederlandse Etymologische Woordenboek. Waarom schreef Franck dit woordenboek? Hij had het als privaatdocent niet breed, was een intelligente en gewaardeerde collega, die, doordat hij jood was, in Duitsland als germanist niet benoemd werd. Zijn Nederlandse collegaʼs en studenten − o.a. J.W. Muller, Albert Kluyver − waren daarvan op de hoogte en probeerden hem te steunen. Ze wezen hem op vacatures in Nederland en zorgden ervoor dat hij het Etymologisch Woordenboek samenstelde. Cosijn en Franck begonnen vol ijver en optimisme, maar ze hadden het werk en de duur ervan onderschat. Het Woordenboek verscheen uiteindelijk in afleveringen tussen 1884 en 1892.
Uitgeverij Nijhoff had contact gezocht met Cosijn, met wie hij al eerder had samengewerkt. Cosijn vroeg of Franck belangstelling had en na diens instemming maakten zij afspraken over de samenwerking. Cosijn gaf zijn Duitse collega enkele wenken. Franck zou de lemmaʼs schrijven die vervolgens in Leiden vertaald zouden worden. Cosijns naam wordt in het Woordenboek vermeld: Nijhoff ʻbegeerde absoluut mijn naam op den titel als medewerker. Maar zoover behoeft het niet te gaan. Gij zijt mans genoeg om het werk ten einde te brengen zonder iemands steun.ʼ Nijhoff was volgens Cosijn ʻeen nobele vent en ziet niet op een kleinigheidʼ: hij had Cosijn duizend gulden (te vergelijken met ruim 11.000 euro nu) voor de vertaling geboden, maar die had daarvan afgezien. En Cosijns wenken? Franck diende zich ten eerste ʻzooveel mogelijk tot het Germaansch te beperkenʼ. Verder vond Cosijn dat hij voor een andere aanpak moest kiezen dan Friedrich Kluge (1856-1926), van wie in 1881 een Duits etymologische woordenboek was gepubliceerd: ʻKluge gaat m.i. veel te ver en deelt zijn eigen onbewezen en onbewijsbare gissingen mede als ware daarmede de zaak uit. Het publiek heeft alleen te maken met dingen die òf zeker òf althans zoo waarschijnlijk zijn, dat ze algemeen kunnen worden aangenomen. Van Daleʼs Wdb. heeft ook dialectische woorden. Voor zoover de etymologie daarvan duister is, gaat ge die natuurlijk voorbij. Maar zelfs als ze afleidbaar zijn, kan men ze in een Wdb., dat zich tot onze beschaafde schrijftaal beperkt, veilig missen.ʼ Hieruit wordt duidelijk dat het Nederlandse Etymologisch woordenboek voor een groot publiek bedoeld was.
Vervolgens schrijft Cosijn over zijn privégenoegens en vakantie: ʻDen treurigen zomer hebben we in Leiden doorgebracht tot 4 Sept. Toen zijn we voor 12 dagen naar Parijs geweest. Bij de goden, dat is eerst een stad! Ik mag hier wel niet over uitweiden, want Gij zijt een Franzosenfresser ersten ranges, maar ik kan toch niet nalaten om te getuigen dat ik verrukt (ʻentzücktʼ) was over het grootsche dat die wereldstad karakteriseert. Leiden is er niets bij! Zelfs heb ik in de Seine gezwommen en de opmerking gemaakt dat onze goede Rijn in de buurt van Rijnzicht zulk voortreffelijk water niet heeft als waarin ik bij de pont de la Concorde rondspartelde. Daarbij komt de groote beleefdheid die allen Franschen zonder onderscheid eigen is. Ik liet me met opzet tegen het lijf lopen om de hoffelijke excuses te genieten van die Parijzenaars.
Waarom heeft men toch dat oorlogvoeren uitgevonden? Voor ʼ70 waren de Ê»Prussiensʼ nog niet de duivels, waarvoor ze nu worden uitgemaakt! Als Heinrich Heine maar keizer van Frankrijk geweest was, had de heele historie niet plaats gehad. En nu… haat van 2 volken, die beide geroepen schijnen om met elkaar de beschaving te bevorderen… Maar basta. Geen politiek.ʼ
En na toch zijn politieke visie te hebben gegeven, is het nog tijd voor nieuws uit de neerlandistiek. Het gaat om benoemingen, een belangrijk onderwerp voor Franck, die een betrekking nodig heeft. Cosijn en Verdam hadden zich al eens tevergeefs voor hem in Amsterdam ingezet. Veel leerlingen van De Vries zijn nu benoemd, schrijft Cosijn: ʻVan Heltens professoraat heeft me een zalige rust verschaft. Eindelijk is dan de laatste plaats vergeven en het gekuip en gevlei en gegatlik en geïntrigeer ten einde!ʼ W.L. van Helten (1849-1917), die op Proeven van woordverklaring (1871) in Leiden was gepromoveerd, werd in 1882 hoogleraar in Groningen. Franck moest nog lang wachten. In 1886 werd hij tot buitengewoon hoogleraar Nederlands en Nederduits in Bonn benoemd. In 1912, toen het voor hem al niet meer hoefde, werd hij gewoon hoogleraar.
De citaten zijn afkomstig uit de brief van P.J. Cosijn aan Johannes Franck: Leiden, 27 september 1882. Signatuur: UBL WHS: LTK 1890. Een groot deel van de brieven van Cosijn en Franck wordt bewaard in Leiden, maar het is onduidelijk op welke wijze de collectie Franck in Leiden is terechtgekomen. Franck overleed immers in 1914 in Bonn.
R.H. Bremmer Jr, ʻCosijn, P.J.ʼ. In: Karina van Dalen-Oskam, Ingrid Biesheuvel, Wim van Anrooij & Jan Noordegraaf (red.), Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek.
Peter van Dongen & Arjan van Leuvensteijn, ʻHelten, W.L. vanʼ. In: Karina van Dalen-Oskam, Ingrid Biesheuvel, Wim van Anrooij & Jan Noordegraaf (red.), Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek.
Jaap Grave, ‘Johannes Franck (1854-1914): de eerste hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde in het Duitse taalgebied’, in: Studium. Tijdschrift voor Wetenschaps- en Universiteitsgeschiedenis. Revue d’Histoire des Sciences et des Universités, jg. 5, nr. 4, pp. 207-224.