Door Rick Honings.
Op donderdag 20 november hebben we afscheid moeten nemen van een bijzonder, kleurrijk en beminnelijk mens: Peter van Zonneveld. Hij overleed na een ziekbed van enkele weken in een hospice in Ouderkerk, vlak bij zijn geliefde Amstel, waarlangs hij zo graag wandelde en fietste, en waarvan hij elke bocht kende.
Peter van Zonneveld werd op 3 september 1948 geboren in Leiden. Hij bezocht er de lagere school op Rapenburg 48. Daaraan is een bijzondere geschiedenis verbonden, die Peter tijdens literaire wandelingen en boottochten graag vertelde. Aan het einde van de jaren vijftig, toen hij in de zesde klas zat, beweerde zijn onderwijzer, de heer Poot, dat Napoleon nooit in Leiden was geweest. De kleine Peter stak zijn vinger op en merkte op dat dit niet waar was, maar de onderwijzer, noemde hem eigenwijs en bleef ontkennen. Thuis vroeg Peter aan zijn vader of hij gelijk had. ‘Zeker’, antwoordde die, en hij haalde een boek uit de kast waaruit niet alleen bleek dat Napoleon in Leiden was geweest, maar ook dat hij op 24 oktober 1811 de sleutels van de stad in ontvangst had genomen in het pand Rapenburg 48, ‘thans R.K. Jongens-school’. Dat was precies de school waarop Peter zat! De volgende dag liet hij het boek trots aan Poot zien, maar die was er niet blij mee. Twee dagen later nam de onderwijzer een elektriseermachine mee naar school en wees hij Peter aan als vrijwilliger. Hij moest de klosjes vasthouden en voelde dat de stroomstoten steeds heviger werden: ‘Ik begreep meteen dat hij wraak op mij wilde nemen en dat gunde ik hem niet. Dus hield ik vol. Het was een wijze les voor een elfjarige: dat je niet te veel met je kennis te koop moet lopen…’

Peter (rechts), veertien maanden oud, samen met zijn oudere broer Hans en zijn moeder.
Na de lagere school ging hij naar het Bonaventura Lyceum in Leiden. Hier ontmoette hij Boudewijn Büch. Het markeerde het begin van een bijzondere vriendschap. Samen maakten ze deel uit van de redactie van schoolkrant De Vonk. In deze periode werd Peter gegrepen door het werk van Godfried Bomans, aan wie hij veel verschuldigd was; als eerbetoon zou hij diens verzamelde Werken (1996-1999) helpen uitgeven. In de zomer van 1959 had hij voor het eerst Bomans’ Erik of het klein insectenboek gelezen, en later volgden ook Pieter Bas en diens opstellen. Het was Bomans die Peter op het spoor zette van Willem Bilderdijk, Charles Dickens, Nicolaas Beets en Piet Paaltjens, schrijvers die later een belangrijke rol in zijn leven zouden gaan spelen. In 1967 publiceerde hij in de schoolkrant al een lofdicht op Bilderdijk. Goethe was een andere favoriet. ‘Ik probeerde’, schreef hij later, ‘Boudewijn Büch voor Goethe te interesseren, hetgeen aardig is gelukt, en schonk hem zijn eerste Eckermann, Gespräche mit Goethe, mijn lievelingsboek.’
In 1967, na zijn eindexamen, ging Peter Nederlands studeren in Amsterdam, waar hij naartoe verhuisde; hij heeft er sindsdien altijd gewoond. Hij was gefascineerd door de Indische hoofdstukken in Het land van herkomst (1935) van Du Perron, en ook De stille kracht (1900) van Couperus vond hij prachtig. Adriaan van Dis was zijn jaargenoot. Na zijn kandidaats ging Peter vergelijkende literatuurwetenschap en biologie studeren. Vlak daarvoor had hij, tijdens een bezoek aan de Leidse Hortus Botanicus, samen met Boudewijn Büch, de schoonheid van de botanie ontdekt: ‘Het was op 27 januari 1969 en ik wist mijn vrienden zo gek te krijgen dat ze die dag jaarlijks met mij wilden vieren. Toen ben ik in september van dat jaar ook biologie gaan studeren en zo ontwikkelde ik bovendien een grote liefde voor de tropische plantenwereld.’
Zijn leermeester in de literatuurwetenschap was Jan Kamerbeek jr., over wie hij in 2012 een liefdevol portret schreef. Op 1 september 1975 studeerde hij af. Op Facebook haalde hij er recent, precies vijftig jaar na dato, herinneringen aan op: ‘Gekleed in jacquet, zonder stropdas, maar met een zwart geknoopt shawltje en in het knoopsgat een zonnebloem, begaf ik mij in gezelschap van familie en vrienden (de laatsten op mijn verzoek ook in jacquet) naar het Maupoleum aan de Jodenbreestraat. Dit gold onbetwist als het lelijkste gebouw van Amsterdam. Daar werd mij door prof. dr. Jan Kamerbeek jr., in gezelschap van zijn rechterhand dr. Bernhard Scholz, de cum laude-bul overhandigd.’ Voor zijn scriptie over Goethe en de Romantiek had hij onderzoek gedaan in Hamburg. Hij schreef er een artikel over voor De Gids, waar hij apetrots op was.

Op de dag van Peters afstuderen, 1 september 1975, bij café Plantage in Amsterdam. Van links naar rechts: zijn moeder, Lex Raat, Marijke Clerx, Peter, Harry G.M. Prick, Boudewijn Büch, Jacques van Alphen, Bernhard Scholz, Jan Kamerbeek Jr. Foto: Hans van Zonneveld.
Vlak voor zijn afstuderen had hij gesolliciteerd op een baan als docent moderne letterkunde bij de opleiding Nederlandse Taal- en Letterkunde in Leiden, waar professor Hans Gomperts toen de scepter zwaaide. Omdat hij vlak daarvoor een hersenschudding had opgelopen, kon hij niet naar Leiden komen voor het gesprek. Daarom kwam de commissie naar hem toe. Vanuit zijn bed beantwoordde hij zo goed en zo kwaad als het ging de vragen. Met succes, want hij werd aangenomen. Een dag na zijn afstuderen, begon zijn academische loopbaan. Hij zou tot aan zijn pensionering in 2013 aan de opleiding verbonden blijven.
Omdat hij op Goethe was afgestudeerd en een voorliefde had voor de negentiende eeuw, begon hij daar colleges over te geven. Vooral over de auteurs die hij dankzij Bomans had leren waarderen, maar ook over onderwerpen als leescultuur, almanakken, tijdschriften, kinderboeken, en veel meer. Van meet af aan trok hij op met Marita Mathijsen, die op dezelfde dag was afgestudeerd als hij, zij het in de neerlandistiek. Zij vonden elkaar in hun voorliefde voor de negentiende eeuw. Samen stonden ze in 1976 aan de wieg van de Werkgroep De Negentiende Eeuw. In mei 1977 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift De Negentiende Eeuw, en in november organiseerden ze het eerste van de tot op de dag van vandaag jaarlijks terugkerende symposia. De Werkgroep en de activiteiten die daaruit voortkwamen zorgden voor een nieuwe visie op het lange tijd verwaarloosde tijdvak. De negentiende eeuw werd sexy: er verschenen artikelen, monografieën en tekstedities. Peter was onvermoeibaar. Zijn uitgave van Het dagboek van de student Nicolaas Beets, 1833-1836 (1983) is daar een voorbeeld van. Een monsterklus in een tijd zonder internet.

Omslag van Het dagboek van de student Nicolaas Beets (1983).
Ook begon hij in deze periode, op uitnodiging van zijn studievriend Adriaan van Dis, voor NRC Handelsblad te schrijven. Op een dag zei Van Dis: ‘Je houdt toch zo van botanische tuinen? Wil je daar niet over schrijven voor de Achterpagina?’ Dat deed hij en het resulteerde in een paar honderd artikelen, waaruit
het boek Aardse paradijzen (1985), over botanische tuinen in Europa en Azië, tot stand kwam. Later ontstonden op die manier Behouden huizen, in literatuur, wetenschap en kunst (1989) en Romantische reizen. Omzwervingen in de negentiende eeuw (1991). Dankzij die artikelen op de Achterpagina maakte een breder publiek kennis met zijn talent voor het vertellen van bijzondere verhalen en pakkende anekdotes.

Omslag van Aardse paradijzen.Botanische tuinen in Europa en Azië(1985).
In de jaren tachtig kreeg Peter er een tweede onderzoeksbelangstelling bij: de Indische Letteren. Het was Gerard Termorshuizen die zijn interesse daarvoor opriep. Gerard was verbonden aan het KITLV en was bezig om de romans van P.A. Daum (1850-1898) opnieuw uit te geven. Hij schonk Peter Uit de suiker in de tabak (1884), dat zo in de smaak viel dat hij in korte tijd alle tien koloniale romans van Daum las. In Peters woorden: ‘Mijn enthousiasme was enorm. Ik wijdde er een paginagroot artikel aan in de krant en besloot een werkgroep over dit onderwerp te geven.’ Dat alles leidde weer tot het geven van nieuwe colleges en werkgroepen over de Nederlands-Indische literatuur. Ook begeleidde hij scripties over dat onderwerp.
In 1985 richtte Peter de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde op, waarvan hij zelf voorzitter werd. Zijn ervaring bij De Negentiende Eeuw kwam hem daarbij goed van pas. In 1986 verscheen het eerste nummer van Indische Letteren. Hij begon zelf ook over Indië te publiceren. Zo verscheen in 1995 zijn Album van Insulinde. Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur (1995). Toen de Werkgroep in 2010 vijfentwintig jaar bestond, werd hij voor zijn verdiensten op dit terrein benoemd tot ridder in de Orde van Oranje Nassau. Peter bleef zevenendertig jaar voorzitter; in 2022 droeg hij het stokje over en werd hij erevoorzitter. Ter gelegenheid daarvan blikte hij terug in zijn ‘Indische herinneringen’.

Het door Peter van Dongen ontworpen omslag van Indische Letteren(2022) met Peters Indische herinneringen.
Omdat hij zoveel tijd aan de Indische Letteren besteedde, duurde het lang voordat hij zijn proefschrift over het literaire leven in Leiden, waar hij al jaren aan werkte, voltooide. Pas in 1993 verdedigde hij het in het Academiegebouw. De titel luidde: De Romantische Club. Leidse student-auteurs 1830-1840.
Peter was een bon vivant en een levensgenieter, die van alles hield wat het leven te bieden had: lekker eten en drank, vrouwen, boeken, films en de natuur. Hij vond het heerlijk om fietstochtjes te maken, in de Amstel of in zee te zwemmen, en musea, kerkhoven en literaire plaatsen te bezoeken. Hij was een geboren verhalenverteller. Generaties studenten zijn opgegroeid met de anekdotes die hij jaar in jaar uit vertelde alsof hij het voor het eerst deed. Over de stokdove echtgenote van professor Jona Willem te Water die, toen op 12 januari 1807 in Leiden een schip vol buskruit explodeerde met een klap die tot in Friesland te horen was, opkeek van haar breiwerkje en vroeg: ‘Zei u iets, Te Water?’ Over de opiumverslaafde Bilderdijk die een warm schoteltje op zijn hoofd legde en er een doek omheen bond om zijn hoofdpijn te bestrijden. Of over Karel van ’t Reve die op een koude winterdag met zijn auto het Rapenburg was ingereden, waarop een Leidenaar een ladder in het water plaatste en de legendarische woorden sprak: ‘Kom eruit, klootzak!’
Ik leerde Peter kennen toen ik in 2002 in Leiden Nederlands ging studeren. Zijn inleidende college negentiende-eeuwse letterkunde maakte diepe indruk op me. Ik herinner me dat ik in diezelfde tijd bij De Slegte zijn novelle Het geheim van de Leidse Hortus (1990) kocht en Peter verzocht er een handtekening in te zetten. Door Peters enthousiasme besloot ik me in de negentiende eeuw te specialiseren. Ik legde er een mondeling examen over af en besloot mijn bachelorwerkstuk (over HaverSchmidt) en masterscriptie (over Bilderdijk) bij Peter te schrijven. Hij vond het leuk dat ik me zo erg interesseerde voor de schrijvers die hem zo dierbaar waren. Hij moedigde zijn studenten aan om erop uit te trekken, om tentoonstellingen, schrijvershuizen en andere plaatsen van herinneringen te bezoeken. Dankzij hem reisde ik naar Haarlem om te zien waar Nicolaas Beets opgroeide, beklom ik de kansel in het Friese Foudgum waar François HaverSchmidt menige traan plengde, en maakte ik een literaire pelgrimstocht naar Goethes Weimar.

Bij de opening van de Bilderdijk-tentoonstelling in de UB Leiden, september 2006.

Op de dag van mijn afstuderen, september 2006.
Toen ik in 2007 een promotieplaats in Leiden verwierf om een proefschrift over het Leidse literaire leven te schrijven, werd Peter vanzelfsprekend mijn dagelijkse begeleider. Het waren vier geweldige jaren. Zelden heb ik met zoveel plezier aan een boek gewerkt, en dat lag voor een groot deel aan Peters enthousiasme. Enkele keren per week wandelden we samen door de Leidse Hortus en dronken we koffie bij de Faculty Club. Ik vertelde hem dan wat ik allemaal had gelezen en gevonden, wat bij hem allerlei associaties teweegbracht. Vaak heb ik me verbaasd over zijn fenomenale geheugen. Welk onderwerp ik ook aansneed, Peter wist bij alles een verhaal te vertellen. Onvergetelijk waren ook de excursies die hij elk jaar voor de letterkundesectie organiseerde. Het mooiste moment vond ik de keer dat we het graf van Elias Annes Borger in Katwijk bezochten. Peter las diens ontroerende ode Aan den Rhijn voor en raakte daarbij net zo geëmotioneerd als mevrouw Dorbeen in ‘De familie Stastok’ in Hildebrands Camera Obscura (1839).
Samen gingen we naar de Caspar David Friedrich en Philipp Otto Runge-tentoonstelling in Hamburg, waar we ook de plekken zochten waar Bilderdijk tijdens zijn ballingschap had gewoond. In het red light district speurden we naar een gedenkteken voor Domenica Niehoff, de vlak daarvoor overleden bekendste prostituee van Duitsland. Grijnzend merkte Peter op: ‘Ik denk dat er weinig promovendi zijn die met hun begeleider de Reeperbahn bezoeken.’ In 2011 verdedigde ik mijn dissertatie. Tijdens het diner sprak Peter warme woorden en vergeleek hij onze vriendschap met die tussen Isaäc da Costa en de oude Bilderdijk.
Na mijn promotie werd ik postdoc in Berlijn. Intussen hadden we het plan opgevat om samen een biografie van Bilderdijk te schrijven, waaraan Peter al decennia eerder met Boudewijn Büch was begonnen; in zijn Bilderdijk-bloemlezing Ik reikhals naar het graf (1981) had hij die al aangekondigd. Peter zocht me op in Berlijn. Van daaruit reisden we samen naar Weimar, waar we ons onderdompelden in de wereld van Goethe. Op een terras bespraken we enkele hoofdstukken in wording. Onze biografie De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk zag in 2013 het licht. Een samenwerking om nooit te vergeten.

Voor het Goethe-Wohnhaus am Frauenplan, Weimar, juli 2012.

Bij het graf van Johann Peter Eckermann, Weimar, juli 2012.
Datzelfde jaar ging Peter met pensioen. Daarna publiceerden we samen nog een Tekst in Context-boekje over de Camera Obscura en de bundel Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde, 1800-1950 (2015). In 2016 was ik er getuige van dat Peter werd benoemd tot erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Daarmee trad hij in de voetsporen van onder meer Bilderdijk en Hella S. Haasse.
Hoewel we hierna geen boeken meer maakten, bleven we veelvuldig samenwerken, onder meer in de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde. Peter bleef nauw betrokken bij alles wat ik deed en was een trouwe meelezer van mijn werk; hij bleef een inspirator. Afgelopen jaar becommentarieerde hij nog mijn biografie van Beets, God, gezin en vaderland, die binnenkort verschijnt en die ik aan hem opdraag.
Op 14 oktober kreeg Peter te horen dat hij ongeneeslijk ziek was. ‘Ik ben niet in paniek’, appte hij me die avond, en hij schreef, verwijzend naar Churchill: ‘The beginning of the end.’ Zijn gezondheid ging snel achteruit, maar hij bleef kalm. Al eerder had hij me verteld dat hij het leven zag als een bloem, die tot bloei komt en afsterft. Bang voor de dood was hij niet. Zijn vader en grootvader hadden het gekund, dan zou hij het ook kunnen. De afgelopen weken heb ik hem nog meerdere keren bezocht. De laatste keer dat ik hem sprak, hielden we elkaar bij het afscheid vast. ‘Het is goed dat wij elkaar zijn tegengekomen’, zei hij.
Dinsdag 18 november was ik voor het laatst bij hem. Spreken kon hij toen niet meer, en hij zakte steeds verder weg, maar toen hij mij zag, lichtten zijn ogen even op, knikte hij me met een glimlach toe en drukte me de hand. Het was een emotioneel afscheid van mijn dierbare Doktorvater, die ik 23 jaar heb gekend.

Op de dag van mijn oratie, 13 september 2021, in Leiden.
Rick Honings